Historie van den heer Willem Leevend. Deel 5
(1785)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 10]
| |
Waardste!Schryven? - Kan ik dat? Denkt gy, dat myne vermoeide ziel lust heeft tot iets? Met onbegrypelyke moeite en vermoeijing heb ik eenen Brief van myne lieve Zuster beantwoord: ik moest het doen; ik moest my verklaaren, en een voorstel afwyzen, daar ik niet aan denken kan. Myne Lotje, myne zalige Vriendin, behoudt al myn aandagt. Welk denkbeeld kan zich anders by my vestigen? Myne liefde voor eene, die my niet bemint, is naauwlyks in staat, om zich door myn verduisterd zielen oog te doen opmerken. Altoos, altoos zweeft zy voor my! In myne droomen zie ik haar, hoor ik haar; door te groote blydschap worde ik wakker, en ach - de Engel is verdweenen: ik poog weder in te slaapen, ontroerd door de hoop, dat ik haar nogmaal vinden zal. Vergeefsch! De slaap vlugt my, zo rasch zich de uitgeputte Natuur een weinig door zynen invloed versterkt heeft. Ik sta op, poog myne gedagten aftewenden; neem een boek, poog iets op te stellen. Uuren aan elkander zit ik voor | |
[pagina 11]
| |
myn lessenaar. Ik denk my geheel weg. Troost my niet! Ik zoude haar immers hebben kunnen behouden? Kan ik onschuldig zyn? Uitgaan? Diverteeren? Belcour! Gy kent my dan nog niet.
Reeds agt dagen geleeden, schreef ik dus verre. Ik kon in al dien tyd aan deezen niet weer beginnen. Maar ik moet u een dierbaar geheim mededeelen. Ik heb het graf van myne Lotje bezogt. Het mag my naauwlyks van het hart, het zelf aan u te zeggen Zo de Koster zyn belang verstaat, zal hy zwygen. In de schemering, ging ik, onverzeld van hem, in de Kerk, - naar het graf. Hygend, vermoeid, bleek, beevend, knielde ik op haaren zerk: myne oogen pynelyk droog heet; myn borst zo bekneld, dat ik myn kamisool open rukte. Geen woord, geen zucht, konde zich doorgang baanen. De Kerk was gesloten; ik alleen by de dooden; verlamt, maar volkomen by my zelf: alles week voor my deinzende agterwaards. Lotjes graf, niets dan dat bestond er meer voor my. In zulk eenen staat kan de eindige Natuur niet lang blyven, zonder vernield te worden. Myn angst, myne stikkende aandoeningen, dreeven weg, in eene smeltende balzemende weemoedigheid. Ik zuchte, ik stortte traanen; de naam, | |
[pagina 12]
| |
de lieve naam van myne Lotje, zweefde weder, zagt als myn adem zelf, over myne beweegende lippen. Ik herhaalde dien. Dat was verrukkelyk! Myn hoofd op den grafsteen drukkende, waar op ik gebogen lag, zeide ik;
Wierd ik ook met u begraven!
Zonk ik in den nagt des doods!
Ben ik dan, door zo veel lyden,
Nog niet ryp voor de Eeuwigheid?
Onuitspreekelyk verligt, ging ik t'huiswaards. Het was reeds laat. Ik zeide echter niet, waar ik geweest was. Eene zwaare koorts is de oorzaak, dat ik wel zeer verzwakt ben, maar my evenwel inwendig beter voel. Het is, of myn hart zo pynelyk niet slaat. Waarom toefde ik zo lang, om het deeze voldoening te geeven? Ik vind zo veel voor my te doen. Ik zal myne vyanden in de hand werken, indien ik my niet met yver op myne studie toeleg. De vraag is maar - of ik kan? Het verloorene, het onherstelbaar verloorene, en hoe verlooren? o Myn onverzetlyk hart! kond gy haar bemind hebben! Waart gy wys geweest! Maar neen: de Minnaar van eene Helder kon niets worden, dan de Vriend van zyne Lotje; ja maar de teder liefhebbende Vriend ... Dierbaar was zy my, buiten alle beschryving. Zy was alles voor my, wat vriendschap, overeenstemming, | |
[pagina 13]
| |
deugd, huisselyke verkeering haar voor my maaken konden. o Belcour, waardste, gy weet het! Alles is my ontgleeden..... een groot woest duister vak.....
Ik betrek haar eigen kamer: ik zit op haar plaats, op haaren stoel; dit is haare tafel. Alles, wat ik zie, is van haar: alles moet zo blyven, als zy het liet. Ik zou geene de minste verandering kunnen gedoogen; en hoewel ik op niets buiten my veel aandagt heb, hier, hier zou het my pynelyk in het oog vallen. Ik heb my door Klaartje laaten wyzen, waar de Engel haar avond- en morgen gebed gewoon was aan haaren God optezenden..... Daar kniel ik neder; maar ach! zo overstelpt, dat ik niet bekwaam ben, om eenige klanken voorttebrengen.... Alle haare Boeken zyn reeds de mynen: myn Vriend Roulin kan my niets weigeren. Zetten wy ons om te eeten, ô dan rys ik meermaal haastig op, zie door de glazen in den tuin, herstel my zo goed ik kan. Hy begrypt my, zucht, zegt niets. In diepe gedagten als verzonken, vraag ik: waar is Lotje dan toch? Hy ziet my aan, weent; ik verlaat de kamer, vlugt in de myne... Kom ik van het Collegie: - Niemand! Kom ik beneden: - Niemand! Ben ik vermoeid door denken: - Niemand! Nu zit ik op deezen, dan dien stoel; kleede my uit, | |
[pagina 14]
| |
poog iets te schryven, schryf niets, en het is laat, voor ik het weet: alles blyft ongedaan.
Deeze laatste drie dagen had ik het minder ellendig. Ik hield my bezig met het in order brengen van het ornamentje, waar toe de gouden plaatjes, en het kristal my bezorgt wierden. Dit hair, dit schoon hair was een boucle van myne Lotje. Ik vormde het tot eene duurzaame gedagtenis. Het is reeds, aan een zwart zyden lint, in mynen boezem geplaatst. Daar zal het blyven; by myn hart, myn beminnend hart.... Ach, Belcour, hoe golvend klopt het onder dit dierbaar geschenk!
Ik ben uitgeweest. Onverschillig waar heen, liet ik myn paerd zynen eigen weg kiezen. Ware ik thans vatbaar voor de schoonheden der Natuur, hoe veele treffende Landschapstukken zoude ik gezien hebben! Heerlyk zyn deeze environs. Maar, kan men wel geduld hebben met die babbelaars, die het menschelyk hart zo weinig kennen, dat zy eenen door droefheid, liefde, vreugd, of toorn vervoerden, ten tooneele brengende, hem geestige vergelykingen doen maaken tusschen zynen staat en de voorwerpen, die hem omrin- | |
[pagina 15]
| |
gen? Dwaaze nuttelooze Vaerzenmaakers! kan de ziel opmerken - kan zy vergelyken - kan zy verveelend geestig zyn, als alle de aandoeningen, waar voor de menschelyke natuur hier vatbaar is, in een eenig kragtig brandpunt, op het hart zelf verzamelen? Als er maar een eenig voorwerp bestaat - en kan bestaan? Welke hartstocht is toch praatagtig? Geene, welke ook: maar gy verstaat my niet. Gy weet niet, dat men anders kan goedkeuren, dan door in de handen te klappen. Ach, Belcour, denkt gy, dat ik, aan den arm der schoone Helder gestrengeld voortwandelende, eenig onderscheid konde waarneemen tusschen het heerlyk Beekenhof en eene Wildernis? ô Myne waardste, als er zulk een reine zuivere sterke stroom van eerbiedige liefde (is er ook eene andere?) over het heevig slaande hart schuurt en bruischt, dan zeker zullen wy weinig te zeggen hebben. Welk een nietsbeduidende zot ware hy, die zo veel kunnende voelen - genieten, zyne dierbaarste aandoeningen konde wegbabbelen!
Tot vermoeinis toe aangedaan, door den zwaaren rid van gisteren, sliep ik beter dan in eenige maanden. Nu zal ik zien te schryven. Het is noodig. Voor eenige maanden kreeg ik een Brief van myn Vriend Jambres; dien heb ik toen niet | |
[pagina 16]
| |
volkomen beäntwoord; ook eenen van zeker Predikant; ik ken hem, maar zal hem onbekend laaten
Ik kwam laat t'huis, twee uuren: ik ben echter niet aan de zwier geweest: ik ben op een Promotie-maal geweest. Er wierd sterk gedronken; de uitwerkzels daar van waren voor my ondraaglyk; ik dronk, om die minder te zien, sterk mede; de wyn deed my goed; ik wierd minder peinsagtig; myn gelaat helderde op; eene aangenaame warmte doortintelde myn verkleumd gestel. Ik zal voortaan zo streng maatig niet meer zyn. Ik heb gespeeld; het geluk liep my mede; en het spel heeft my gediverteerd. Niemand repte van myne Lotje: zy zagen echter, dat ik in den rouw ben. Zou het geval met van Goudenstein my zo veel achting bezorgd hebben? Is dit evenwel gezelschap voor my! Waar brengt wanhoop my toe! Ik moet alle gedagten velbannen, of ik zal den hoek niet opzeilen. Zulk een sterk gety in myn bloed.... Zo verzuft.... Is het myn pligt niet, my een weinig te herstellen? Het gezelschap smaakt my niet; dat is myn schuld; want dit zyn geene lichtmissen. Zy leeven alleen minder naauwgezet dan ik. Hebben zy ook eene Vriendin te verliezen, wier achting, wier vriendschap, wier goedkeuring hen waardig | |
[pagina 17]
| |
ô Belcour, zy hebben geen Lotje; zy kunnen er geen hebben. Ach, konde ik wel iets onderstaan, wel iets verzuimd hebben, dat haar mishaagde? Konde ik haar lief hart immer een zucht hebben gekost? Was zy niet in staat, om myne heevigste, myne geliefdste driften te lenigen? Een half uitgesprooken woord op haare lippen was en bevel voor haaren Willem. Een: zult gy daar wel veel aan hebben, myn Vriend? een oogwenk, een afkeurend statig trekje in haar zielengelaat, eene zedige aanranking van myne hand - en - haare reden beheerschte ook mynen vryen wil. Dan was ik gelukkig!. ô Belcour, Belcour!..... Ach, voor haaren schoot geknield, luisterde ik naar haare zagte vermaaningen; verstond ik haar met myne oogen...... ô Myne driften, hoe geleidelyk waart gy dan... Dan, dagt my, zoude ik zo hebben kunnen wegsterven.
Gegeeten by Professor Maatig. Hy vond my zeer vervallen, en raadde my, om wat meer gezelschap te zien. Mevrouw vroeg zeer omstandig naar de laatste oogenblikken onzer zalige. Ik was zo weemoedig, dat ik alleen haare hand konde drukken. Myn stem smolt weg; zy liet my een glas water geeven. Zy was zo bewoogen, dat zy zich naauwlyks konde vergeeven, my dit ge- | |
[pagina 18]
| |
vraagd te hebben. Juffrouw Betje konde haare traanen, by die geleegenheid, niet weerhouden. Zy vroeg my echter niets, maar ik hoorde, dat zy my de goede Leevend noemde, en zuchte. Nu zyn al de wonden van myn hart weder ontsprongen. Het vergif der doodelykste droefheid dooft het levensvuur weder uit; het kruipt met een traagen verbytenden vloed door alle myne aderen..... Had ik deezen Engel kunnen beminnen! Hoe gelukkig ware ik nu met myne Lotje; met myne Lotje, die my zo bemind heeft, dat zy eindelyk....... ô God! Ik kan dit helsche denkbeeld niet verdraagen! - Leefde zy!.... Was de schoone Helder gehuwd!...... In myne armen zou zy de gelukkigste, de aangebédenste aller Vrouwen zyn. Wat zeg ik? zou eene Lotje de lieve oplettendheden der dankbaare vriendschap niet onderscheiden hebben, van de keurige tedere zorgvuldigheden der liefde? En zou zy dan gelukkig met my geweest zyn? Zy, myne aandoenelyke, myne kiesche Lotje?.... Onmooglyk! Liefde laat zich niet door vriendschap voldoen. Ik word weder de ellendigste aller Menschen; zo ik my zelf niet van alles verwyder, verstrooi, losruk. Ik ga uit, ik moet gezelschap zien; welk, komt er niet op aan. Nu hebt gy immers een Brief van myne Lotjes
willem |
|