Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| |
Hooggeachte tante!Wel, ik zeg het rond uit; neen: dit had ik nooit gewagt; en ik vind het ook heel niet vriendlyk, dat gy, Tante, het met myn Man houdt. Ik ben er ook, om uw woord te gebruiken, zo klakkeloos agtergekomen. Nu loopt de waereld op 't eind. Ik ben er puur van in de stilte. Dat moest ik juist ontdekken. Ik dagt al, hoe is het zulk mooi weer met Man? Hoe zyn alle zaaken zo zeven? Wy waren: lief, en kind, en schat, dat een Mensch en hart er van verdaagde; en ik begon te denken, dat ik veeg was. Ryzig was zo onderworpen, zo gedienstig, en dat staat hem omtrent zo knap als Sauls wapenrok aan Davids lyf stond. Ik moest eens met hem wandelen, eens ryden; wy gingen by myne Vriendin de Vry aan, zaten er lang, aten een geheel uur laater. Hoe zit dit, dagt ik, met den Vriend? Denkt hy, dat ik er niet leevendig af kom? Ik dagt, (want een Mensch is altoos vol gedagten, Tante,) ik zat er myn gebruik maar van maaken, en kerssen eeten, nu zy my geboden worden. | |
[pagina 290]
| |
Dit duurde zo eene geheele week: maar, maar! daar kom ik by hem op het kantoor; want, als hy gehoorzaam is, dan ga ik hem wel eens zelf haalen. Ik zie zo eens rond. Daar vind ik een Brief van u, half open, en met den Schoolmeesters hand op het adres; zo dat, er zyn nog meer verongelykte Vrouwen, zie ik! Toen zag ik zo in eens, waarom het zulk mooi weer geweest was. Wel foei! en dat zo een deftig man! Nu, ik heb het hem ook op zyn gemoed gegeeven; want hy zal u zeker verleid hebben. Waar kom je toe, en dat in uwen ouwen dag! Geen wonder, dat onze Freryk ziek is! Het zal den Man ook niet zoet vallen. En het is duizend wonder, dat ik ook niet ziek ben. Daar moeten geheimen in dien Brief staan, die ik niet weeten mag; want anders had gy aan Ryzig niet behoeven te schryven. Ik geloof, dat ik er al oud agter ben. Hebt gy met myn Man niet afgesprooken, om met hem op Saturdag naar het Doolhof te gaan? want daar hebt gy in geen veertig jaar geweest, en hy nog nooit. Dit viel hem gisteren zo uit zyn mond; want daar het hart vol van is, spreekt de mond van. Gy kunt my dat niet uit myn hoofd praaten. Het zal wis over een party in het Doolhof zyn. Nu, het is daar ook zo heel pluis niet, en alles ook niet even stichtelyk en leerzaam. Tegen een wyzen Koning Salomon, en eene enkelde Koningin van Scheba, heeft men er ten minsten een vyf- en- twintig dar- | |
[pagina 291]
| |
tele jonge Kamenieren van de Koningin, en eene Reuzin, die als een Zeedyksche Matrone openbaar te kyken zit; om nu myn hoofd niet te breeken met de ydele en onzedige praat van dien onbeschaamden Petitmaitre, Hansje me Gek. Als een Mensch evenwel met zulke onkuizerige gedagten naar zyn huis gaat; want die ondeugende kaerel komt altoos op het laatst springen en baljaarden. Nu, Tante, ik heb u gewaarschuwd; nu moet gy weeten, hoe of het met uw eigen hart gesteld is. Ik ben maar eene jonge onnozele Vrouw, die zulke gekheden nog al te vergeeven zyn; maar hier, gy, eene Vrouw van zestig of zeventig jaar! Ik hoop maar, dat Mama Ryzig er niet agter zal komen, want die Vrouw is niet voor het frequenteeren der publique vermaaken, en zou zich dood ergeren, zo zy zulke stukken van u en haar Zoon hoorde; en een Man is evenwel de kroon der Vrouw; ik zou hem nog dienen voor te staan... Maar wy spraken daar, doen wy niet? van eene Pillegift. Ik ben voorneemens myn aanstaande kleine knol naar alle de hoofden der familie te noemen. Deezen inval heb ik alleen aan myne Moederschap te danken. Elk der familie kan het dan noemen, zo als het wil; het kind zal dan ook, als gy eens dood zyt, de familieband worden. Is het een klein kereltje, dan kan Oom het Freekje; is 't een Meisje, dan kunt gy het Martha noemen; want het zal veel naamen krygen. | |
[pagina 292]
| |
Ik heb het heel druk met myn Kraam-kamer te bezorgen; en de Luiërmand ligt nog magtig in de war. Nu, de Jongen heeft zo een dollen haast niet, hoop ik, want ik kan hem nog niet afwagten. Ik moet nog eerst eenige visites doen. Ziet gy wel, zo zorg ik, jong Mensch, voor een kind, dat er nog niet is, en gy gaat met myn Man in uwe ouwe dagen uit plaisieren: ô tyden, ô zeden! | |
Vervolgd door den Heer Ryzig.Vergeef, waarde Tante, aan eene dartele jonge Vrouw, die u hartlyk lief heeft, de stoutigheden, die zy omtrent u bedryft. Uw Brief overtuigt my van uw goed hart, maar ik verzoek, dat gy u zo niet ontrust. Myn Zwager is een braaf Jongeling, en staat veelen in het licht. Juffrouw Heftig is een goed, welmeenend, zwak karakter; die, was zy zo praatagtig niet, veel meer achting zoude verdienen. Daatje plaagt my verbruid: laat haar begaan! als zy een lieven Jongen op haaren schoot heeft, zal dat wel slyten; maar zy is zo stout, dat zy niets myden wil, en voorwendt, dat zy van die gekheden niets weet. Uw Broeder heeft ons zeer onwaardig bejegend. Om myn Vrouws Moeder verdraag ik het, terwyl ik | |
[pagina 293]
| |
hem vermyde. Groet Oom voor ons beiden harttelyk, en geloof, dat wy altoos zyn
Uwe liefhebbende Neef en Nigt,
a. ryzig en zyne huisvrouw.
[Door Mevrouw Ryzig er bygevoegd,] in Compagnie. |
|