Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 271]
| |
Tederbeminde Veldenaar!Kenster van myn hart, myne waardste Lieve, gy, die de strekking myner denkbeelden met zo veele wysheid poogt en weet te leiden; gy, groote genie in de vriendschap! Gy weet zeker, welk het gevolg geweest zy van dien alles overschynenden vriendschaps gloed, waar mede gy mynen verslagen geest bestraald hebt. Ik kan voor u zo niet verbergen, dat ik uw oogmerk zéér wél gegist hebbe! Mooglyk sprak ik daar niet van, indien ik my niet geheel wilde verdeedigen. Ik zie, dat gy uwe Chrisje eenigermaate verdenkt van eene onvoegzaame overhelling tot eenen Jongeling, die thans deeze neiging weinig eer zoude aandoen. Hier om, myne Lieve, hebt gy, weetende dat men de eene neiging door de andere moet doen opweegen, u bedient van dat vermogen, 't welk uwe vriendschap op myn hart heeft; hoopende dus een stroom af te leiden, die gy vreest, dat niet binnen zyne beddingen zal blyven. Men bemint zig immers in de beminde van ons hart? Daar gy nu uwen Zang zo in mynen geest hebt opgesteld, kunt | |
[pagina 272]
| |
gy wel bezeffen, hoedaanig zyne uitwerkzels zyn. Laat ik u nogmaal zeggen, wat ik over Leevend denke. Hoe zwarter men zyn misdryf afmaalt, hoe minder ik hem daartoe in staat ken. Ik weet wel, dat hy niet volmaakt is; ik weet, dat hy driftig, en onverzetlyk zyn kan; maar zyne gebreken hebben niets van het hardhartige, van het koel overlegd booze. Ik vrees, dat hy in een dolle vlaag een neerlaag zoude kunnen doen; maar ik ben zeer gerust, dat hy geen Meisje, en vooral geene beminlyke deugdzaame Juffrouw Roulin, van hartzeer heeft doen sterven. Ik zie in zyn brief niets, dan doorslaande blyken van eene byna zinnelooze droefheid. Hy heeft my zo veele traanen gekost, als hem zelf. Behoeft een Willem Leevend zig wel eens voor een snoodaart te houden, om tot zulk eene droefheid te vervallen, over het verlies van zo eene beminde Vriendin? Ik begryp dat zo duidelyk. Verre zy het, dat ik hem voor onschuldig houde; neen: ik geloof, dat hy niet naar de striktste betaamlykheid zal gehandeld hebben: ik geloof maar niet, dat hy haar verleid heeft, en toen geweigerd zyn misdryf te boeten; of dat de lieve Roulin ooit gedagt hebbe, om, ten kosten zyner zwakheid, haar fortuin te maaken; ook zelf niet eens, dat Leevend haar aan zyne drift heeft opgeofferd.... Zyn hart zal genooten hebben. Of ik zyn bedryf laak? Ten ui- | |
[pagina 273]
| |
tersten laak ik het! Maar myn medelyden met haar, myne onbesmette geneegenhid voor Leevend, laaten my maar niet toe, den eersten steen te werpen. Ik kan my zelfs niet eens voegen by hun, die verachting by liefdeloosheid voegen, al was dit maar, om ons van hunne eigen deugd te overtuigen. Ik zou my bedroeven, zo myne eenige hartvriendin my nog verdenken kon van eene dwaasheid, die my aandreef om eenen man, als Renting is, niet te beminnen, dewyl er een Jongeling is, die zich myner achting niet waardig gedraagen heeft. Ik zoude Willem uit allen gekozen hebben, indien hy zyn beminlyk karakter zuiver gehouden had, en beantwoord aan de groote verwagtingen, die men van hem hebben moest. Dit is nu zo niet: indien hy geene achting verdient, kan hy nooit hoop op my hebben; wees daar gerust op. Hoe smartelyk moet het my dus vallen, hier van door mynen Vader verdagt te worden! ‘Is dit zo niet, (zegt de waarde ernstige man,) toon het, door my een genoegen te geeven, daar myn hart zo op gesteld is; trouw Renting, hy verdient u, Chrisje.’ Ik kan niet, myne Vriendin: ik bemin Renting niet, om hem voor my te kiezen. Ik kan hem niet gelukkig maaken, hoe veel achting en vriendschap ik ook voor hem heb. Ware hy een daaglyksch karakter, er was mooglykheid toe. Hy zal de liefde van zyne Vrouw zo noodig hebben, als het | |
[pagina 274]
| |
bezit van haare persoon. Hoe dit zy, my kan hy niet gelukkig maaken. Ik weet, dat myn lieve Vader uit tedre bekommering werkt; kan hy anders zyne beminde Chrisje tot traanen toe bedroefd zien? Onmooglyk! Wat moet ik denken van onze lieve Vriendin Everards? Zy noemt Leevend nimmer! Zou myn Vader dit verzogt hebben? Zou zy, ter liefde van haaren Man, zynen Vriend poogen te begunstigen? Maar neen: het schynt, dat zy uit zig zelf werkt, en overtuigd is, dat Willem my niet moest beletten, om myne pligtmaatigheid te volgen. Maar genoeg over iemand, die, hoe het ook zy - laaten wy er niet meer van spreeken!
Ik vrees, myne Lieve, dat ik nu niet buiten kom, voor wy voor goed komen; want ik ben wat koortsig, en heb zwaare hoofdpyn. Myn Vader my deezen morgen niet aan het ontbyt vindende, (gy weet, ik dejeuneer altoos met hem, terwyl Mama, ter uitoeffening van haaren morgen aandagt, altoos in haar kamer blyft;) had de goedheid om in myne kamer te koomen. Hy had aan Lonne gevraagd, of ik nog sliep; en ten antwoord gekreegen hebbende, dat ik niet wel was, kwam hy by my, en voor het Ledikant. Ik rees overeind: | |
[pagina 275]
| |
Vader. Morgen, Chrisje; wat scheelt er aan? Ik. Goede morgen, Papa; er scheelt niet heel veel aan; ik geloof, dat ik my verslapen heb: ik zal zo komen. Vader. [Hy zette zig voor het Ledikant, voelde myn pols.] Gy hebt wat koorts, Lieve, blyf nog wat leggen. Hebt gy ook hoofdpyn? Ik. Zeer weinig; ik zal zo opstaan, lieve Vader. Vader. En om wat reden, myn kind? Ik. Om dat ik zo gaarn met myn lieven Vader (dejeuneer. [Ik kuste zyne hand, met vuurige tederheid.] Vader. Dat zult gy tog doen, myne Chrisje. [Hy schelde, Lonne kreeg order, om het ontbyttafeltje voor myn Ledikant te brengen, en aan Mevrouw niet te zeggen, dat ik niet op was. Toen zy dat gebragt had, zeide hy, dat wy geene bediening noodig hadden, en deed de deur toe]. - Is u dit, [ging hy thee schenkende voort,] niet aangenaam? Ik. Lieve Vader, ik kan niet tegen zo veele goedheid: ik ben zoo getroffen door uwe minzaamheid. Vader. Dat weet ik; ik ken myn Chrisje. Gy hebt altoos de tederheid van uwen Vader volmaakt beantwoord. Maar wat scheelt u? Zedert eenigen tyd zyt gy zo beminlyk vry niet als voorheen. Waarom mis ik dat genoegen? ben ik dan | |
[pagina 276]
| |
de beste Vriend van myne Vrouw en Kinderen niet? Is hun geluk niet de grootste helft van het myne? Gy kwelt u ergens over, myn kind. [Hy omhelsde my]. Verberg u niet voor uwen Vader. Wat bedroeft u? gy zyt niet sleurig; gy ziet bleek, betrokken; gy zyt geheel myne Chrisje Hlder niet meer. Waarom zugt gy? Ik. [Hem met eerbied en liefde aanziende.] Het denkbeeld, dat zulk een lieve Vader misnoegd op my is, valt my zo smertelyk, dat myne gezondheid er door lydt: ach, lieve Vader! Vader. Wel, myn Engel, is dat zo, waarom heb ik dan daar eenige reden toe, om zulks te moeten worden? Ik. Ik geloof, dat gy hier toe geene reeden hebt? Vader. Gy weet, dat ik altoos met myne kinderen redeneer. Aan die gewoonte houde ik my: de achting myner kinderen is my zoo dierbaar als hunne gehoorzaamheid, en zy is de belooning der reden. [Ik drukte zyne hand tusschen de mynen, en kuste zyne wang.] Waaruit besluit gy, dat ik misnoegd ben? Ben ik dan norsch, onvriendelyk, kwalyk gehumeurd. Ik. ô Dit kan myn Vader ook tegen zyne allerminste bedienden niet zyn, al misdoen zy eens wat! Neen: ik besluit het uit die dierbaare, byna onmerkbaare kleinigheeden, die zo veel beteekenen voor my; en het huisselyk leven zo bevallig maa- | |
[pagina 277]
| |
ken. Groote blyken van uw misnoegen konde ik niet doorstaan. [Myne oogen liepen over.] Vader. Gy ontroert my: ik ken uwe oprechtheid; ik weet, hoe gy uwen Vader bemint.... maar [Hy zweeg, en drukte my aan zyne borst.] Ik. Maar! Wat maar? zeg het my, bid ik u? Vader. Gy weet het wel, Chrisje. Moet ik meer zeggen? Maar gy kunt niet besluiten om uw Vader te verpligten, door het inwilligen van iets, waarop uw Moeder en ik zeer gesteld zyn, om dat wy uw geluk bedoelen. Ik. Kunt niet besluiten! lieve Vader, als ik nu niet kan! Vader. Wat hebt gy tegen Renting? zeg het my oprecht. Ik. Niets: maar ik bemin hem niet. Vader. Heeft hy sentimenten, die u mishaagen? Ik. Neen, zo veel ik weet. Vader. Is hy onbehaaglyk in uw oog? Ik. Niets minder: hy is een waardig verstandig man; ik ben overtuigd, dat hy gelukkig verdient te zyn. Vader. Waarom voldoet gy dan niet aan mynen wensch? Ik. Om dat ik niet kan. Vader. [Hy leide zyne eene hand op myn hart, en wees met den voorsten vinger van zyne regte hand.] O dat lieve, stoute hart! het belet u pligtmaa- | |
[pagina 278]
| |
tig te zyn. [Hy zag my sterk aan; ik sloeg bloozend myne oogen neder.] Maar kom aan, ik vergeef het zyne overyling, indien het nu nog gehoorzaam wordt: ik ben niet streng, weet gy. Ik. Lieve Vader! Vader. Lieve Chrisje! Ik. Mag ik voortspreeken? mag ik alles zeggen? Vader. Gy moogt alles, behalven u zelf ongelukkig maaken. Ik eisch niet, dat gy nog boven alle de zwakheden uwer sex verheeven zult zyn. Een bevallig voorkomen, en eenige amoureuse uitdrukkingen kunnen een jong Meisje voorinneemen. Dit alles vergeef ik. Ik. Vergeeven, Papa? Ik heb wel uwe liefde en geduld, maar geenzins uwe vergeeving noodig. Ik ben niet vooringenoomen; ik heb nooit, zo als gy dit noemt, eene amoureuse uitdrukking van Willem gehoord. Ik heb, zedert dat wy kinderen waren, nooit een brief van hem gehad, als dien, dien hy aan Coosje en my geschreeven heeft. Vader. Gy zyt niet vooringenoomen? Chrisje, Chrisje! Ik. Zo myn Vader my voor onoprecht houdt, dan..... Vader. [my invallende.] Niet voor onoprecht, maar voor misleid. Hebt gy nooit een Brief ontfangen, al was het door de tweede hand, van | |
[pagina 279]
| |
hem? Heeft hy, buiten onze toestemming, uwe liefde niet poogen te verkrygen? Ik. Neen, nooit, Vader lief. Vader. Zo! ik meende het tegendeel te moeten vaststellen. Ik. Dat is my leed. Hoe weinig zoude ik naar mynen pligt omtrent myne waarde Ouders gehandeld hebben? Vader. Is Leevend Renting dan niet in den weg? Ik. Neen. Vader. Waarlyk? Ik. Waarlyk, Papa: al was er geen Willem Leevend in de waereld, nog zou ik Renting voor myn Man niet kunnen verkiezen. Vader. En waarom niet? Ik. Om dat ik hem niet bemin, dan als een Broeder. Vader. [koel vrindelyk.] En gelooft gy, dat gy in deezen altoos even onbillyk omtrent Renting zyn zult? Ik. Even onbillyk, Papa? Is er iets onbillyks in? Gy weet, dat veele jonge lieden my gezegd hebben, dat zy my beminden; en Papa vond nooit iets onbillyks daarin, dat ik die geneegenheid niet beantwoorden kon. Of ik altoos omtrent Renting zo zal denken, weet ik niet; maar permitteer my dit eerst astewagten, voor ik my verklaar. Vader. Bemint gy Leevend dan in 't geheel niet, Chrisje? | |
[pagina 280]
| |
Ik. Ik zal zo oprecht zyn, als de minzaamheid van mynen Vader recht heeft om te vorderen. Als Leevend zig de goedkeuring myner Ouderen had waardig gemaakt; en myn Vader niet tegen die verbintenis zoude gehad hebben; en indien Leevend my bemind had, zo als Renting my bemint, dan zoude ik hem hebben kunnen verkiezen, uit alle onze jonge lieden -: zie daar alles; zo als het waarlyk is. [Ik verborg myn bloozend gelaat in zynen boezem.] Vader. Bemint Leevend u dan niet? [Ik was onthutst.] Ik. Zo veel ik weet, bemint hy my niet. Vader. En toen gy kinderen waart, was hy zo op u verzot! Ik. Dat weet ik: maar het geen ik zeg, is eenvoudig waar. Vader. Dat is my zeer aangenaam. [Hy zeide vervolgens, met dien ernst, dien gy zo wel kent.] Ik heb gevreest, dat gy elkander beminde. Het verschil uwer goederen is groot. Het ampt, waartoe hy zich voorbereidt, convenieert u geenzins. Evenwel, die hinderpaalen waren nog wel te verzetten. Uwe Mama bemint den Zoon haarer Vriendin; zo lang hy zig wel gedraagen heeft, was hy my ook niet onaangenaam. Uwe liefde voor elkander zou my niet ontrust hebben. Maar zedert hy slegte beginzels by een losbandig gedrag voegde, vooral zedert hem de dood eener | |
[pagina 281]
| |
uitmuntende Juffrouw Roulin te wyten zy, beschouw ik hem met de grootste verachting. Hoe zoude ik het denkbeeld hebben kunnen dulden, dat myne eenige, lieve, myne zedige Dogter zig mooglyk eens konde werpen in de armen van een slegten en maar veel te behaaglyken knaap? Ik. Hoe grieven my deeze verdenkingen! Ik troost my daar in, dat ik die niet verdiend heb! Myn lieve Vader, heb ik ooit toegestemd, dat ‘de verbeterde Ligtmis de beste man wordt.’ Vader. Nooit! Ik weet, dat gy u der Opvoeding uwer Moeder waardig gedraagt: maar gelooft gy wel, dat Leevend een slegte jongen is? Kan uwe bespiegeling u dan wel veel helpen. Ik. Neen, Papa: ik geloof niet, dat Leevend een schurk is; dit mag ik niet gelooven; ik heb er geene genoegzaame bewyzen van: maar ik ben overtuigd, dat ik aan Leevend niet met onderscheiding moet denken: Hy is te berispelyk. Vader. Berispelyk! [Hy schudde zyn hoofd, maar zweeg, en het discours kreeg eene andere keer.] Hy sprak over u, met eene achting, die zo veel eere deed aan hem, als aan myne Vriendin. Hy was wel gerust, zeide hy, dat gy niet in staat waart, om hem, in wat opzigt ook, immer te misnoegen. ‘Gy, zeide hy, beminde my met de liefde van eenen Beschermengel, die nooit onswaar geluk | |
[pagina 282]
| |
uit het oog verliest. Uw Zang had hy met aandoening geleezen: ik geloof, dat hy, zo goed als ik, uwe voornaame bedoeling daar in ontdekte. Toen ging hy weg; ik stond op, en maakte spoedig myn Toilet. In de zaal komende, vond ik onze lieve Vriendin Everards, die, gehoord hebbende, dat ik niet wel was, zig en negligé hier had laaten brengen. Zy was my onbegrypelyk welkom. Mama vroeg my niets, maar zag my met eene Moederlyke tederheid aan, die my 't hart roerde. Ik spreek daar, zeide zy, met uwe Vriendin over uw uitstapje naar Buiten. Hoe bevind gy u, Liefde’? Ik. Er scheelt maar weinig aan, Mama. [Myne oogen wierden vogtig. Het byzyn myner Ouderen belette myne Vriendin niet, om my teder te omhelzen: zy kuste myne oogen, zag my treurig aan.] Zy. Heele Lieve, waarom zyt gy bedroefd? Ik. Ik ben niet bedroefd, Beste; men weent niet altyd, om dat men bedroefd is: er zyn ook dankbre traanen. Zy. Dat is waar; ik ken die traanen. [Zy gaf myn Vader eene hand, en my de andere.] Vader. Lieve kinderen, alle beide! [Renards hoofd neigde op zyn schouder; onze door elkander geslingerde armen omhelsden hem. Everards kwam binnen.] Mama. Hebt gy ooit schoonder Grouppe gezien, myn Heer Everards? | |
[pagina 283]
| |
Hy. [Hy stond stil, opgetogen.] Nooit, Mevrouw. Vader. Een Vader met zyne lieve Kinderen! [De aandoenlyke Renard konde zô véél niet doorstaan; haar arm ontwikkelende, omhelsde zy mynen Vader, met haar geheele ziel; keerde zig naar myne Moeder, boog by haar ter zyden af, omhelsde haar, snikte.] Zy. Nooit heb ik myne Moeder omarmd. Ach, Mevrouw, het is geen gebrek van eerbied voor u. [Zy wilde te rug wyken; maar myne Mama hield haar, met eene zwygende liefde, aan haaren boezem, en kuschte haar gloeijende wang; niet dikwyls was myne Moeder zo merkbaar aangedaan.] ‘Ach, zeide ik, was nu myne Veldenaar hier ook, dan was myn geluk volkomen.’ Coosje, gy moet die lieve Mevrouw Everards leeren kennen: zy is voor ons bereekend; en de aarde draagt geen gelukkiger menschen dan Everards en haar. Hy valt alle daag toe: en hoe zelden gebeurt dit!
De dag is bepaald: ik kom aanstaande Maandag, met myne kamenier en een paar onzer bedienden, die op Beekenhof eenige bezigheden te verrichten hebben. Ik laat Lonne, zo wel als de overige, op Beekenhof: zy zullen er genoeg te doen hebben. Ik hoop des avonds by u te zyn, | |
[pagina 284]
| |
maar zal des middags op de Plaats eerst eeten. Gy weet, ik heb weinig bedienens, en uit statie behoeft men zig buiten niet te gêneeren. Hoe klopt myn hart, op het denkbeeld dat ik u zien zal? Op het denkbeeld, dat myn eige Coosje my met opene armen verwagt! Dat ik huisselyk by u zal blyven ..... Over uwen brief nog veel, als ik u spreek. Duizend groetenissen heb ik u te doen. Wagt nu wel haast
Uwe
c. helder. |
|