| |
| |
| |
Zang.
Aan myne Vriendin, Chrisje Helder.
Nu, nu zweeft de lieve Lente
door de laantjes van myn hof.
Nu, nu groet haar alles welkom
in ons vreedig Land-verblyf.
Nu ontwikk'len zich de blaadjes;
Siert de heesters, takjes, steeltjes,
met bekoorlyk bloemgewas.
Nu verheft het choor der Vooglen,
schuilend in het weemlend groen,
Duizend toontjes, duizend klankjes;
ja! nu zingt de Nachtegaal.
Zagte zuiden windjes waaijen
Nu, nu treede ik door de weiden:
Zon en Lucht verkwikken my.
Spreidt de nagt zyn duistre vleugels
over 't slapend plantenryk,
't Zagte, stille, blanke Maanlicht
daalt door 't jeugdig lommer heen.
| |
| |
Schaduwbeelden, schemeringen
dryven vluchtig langs het veld.
't Lindehuisje, 't Bosch, de Moestuin
worden aangenaam verlicht.
Kom dan, lieve schoone Helder!
trêe dees laage wooning in,
Smaak met my al myn genoegen,
dan geniet ik het eerst regt.
Zie, myn achtingwaarde Vader
groet u welkom in zyn huis;
drukt u aan haar dierbaar hart.
Al de lieve kleinen dart'len
hup l'end om u, waar gy gaat.
Jetje plukt de fraaiste bloemen
uit den lieven Kindertuin.
Wat is aanzien, pracht, of rykdom,
zo het hart niet is vervuld?
Treeden ze ooit in onze Wooning?
en ontbreekt my echter iet?
Kan my ook wel iets ontbreeken?
immers klopt uw hart voor my?
| |
| |
Helder, allerwaardste Helder,
immers ben ik de eenigste?
Kom, ô kom, vertoef niet langer!
zou de waereld, die haar kent,
Meer dan onverschillig weezen?
Helder, ik beroep me op u!
Moet ik van de vreugde zingen,
die gy hier ontmoeten zult?
Zingen van dat stil genoegen,
dat u in myn hof verwagt?
Zingen, hoe de Deugd ons zegent
met haar tegenwoordigheid?
Klopt voor my uw schoone boezem,
dan, dan weet gy dit, en méér.
Geeft de liefde alléén vermaaken?
blyft de vriendschap eeuwig koel?
Redeneert zy? voelt zy nimmer?
Is zy steeds een strenge pligt?
Helder, lieve schoone Helder,
waan niet, dat hy vriendschap kent,
Die haar aldus kan verbeelden:
| |
| |
Zy geeft yver, vuur en veêrkragt
aan den geest, dien zy verheft.
Zou zy by dien stroeven woonen,
die noch hart noch traanen heeft?
Zoek dan vry de waare Vroomheid
in 't onstuimig Ondeugds ryk!
Zoek dan in het oord der Domheid
smaak voor 't schoone; ja - Genie.
Ik bemin; ik ken de liefde
in al zyn' verscheidenheen'.
Vriendschap, wat ook and'ren kiezen,
vriendschap is myn zaligheid!
Vriendschap is al myn' behoefte;
Ach, hoe ledig is het hart,
Als de vriendschap ons niet aanlacht!
niets voldoet het ledig hart.
'k Leerde u kennen, waardste Helder!
Helder is het, die ik zogt.
'k Wekte uw aandagt; aanstonds dagt gy,
Veldenaar is 't, die ik zogt.
Leeft ge in andre levenskringen;
Helder! kan men haar vergeeten,
die ons hart voor ons verkoos?
U vergeeten; u? myn' Helder,
daar myn hart zo sterk voor klopt!
| |
| |
Minder dan gy my beminnen!
ook niet, al verloor ik u!
Waardig voorwerp myner achting,
Wie toch kent myn' dierbre Helder,
Kom dan in myn laage wooning,
in den arm van uw Vriendin.
Laaten wy vertrouwlyk spreeken,
over alles wat ons treft.
Gaan wy in het jeugdig boschje,
dat by onzen moestuin ligt.
Zet u in 't geliefd Prieeltje,
dat myn Broeder heeft geplant.
Voel, in mynen arm gezeeten,
hoe myn hart voor Helder slaat.
Lees de blydschap in myne oogen,
zie, hoe 'k van genoegen zucht.
Kan de tông ook woorden vormen,
als het hart zo véél geniet?
Maar dit alles weet myn' Helder,
zo haar hart ook klopt voor my.
Hoor dan, in myn arm gezeeten,
hoe het luchtig windje ruischt,
| |
| |
Hoe het dartelt met de telgjes;
't licht nu weert, dan toegang laat.
Hoor dan, in myn arm gezeeten,
hoe het minnend Vooglen-Choor
Duizend klankjes, toontjes, wysjes,
door de jonge blaadjes zingt.
Zie die lelien, zie die roozen,
dat limoenkruid, dien jasmyn,
Die jonquilles, al de bloemen,
die ik tot een tuiltje vlogt.
Plaats die voor uw schoonen boezem,
schoon als 't reine Lelyblad:
Neen, laat my dit lieve werkje;
'k Weet wel, hoe men bloemen plaatst.
Wandel met my door de boschen,
daar de hof door wordt omringd.
Zyn misschien die wandelpaden
meer behaaglyk in uw oog?
Wat is leven zonder vriendschap,
vriendschap, zuiver als het licht!
Liefde kan gevaarlyk worden
voor het onervaaren hart.
| |
| |
Helder, allerwaardste Helder,
Voor uw waar belang te waaken
is voor Veldenaar een pligt.
Wie, myn Helder, durft u recht doen?
Gy staat veelen in het licht.
Ik doe uwe deugden hulde;
'k zie uw' schoonheid onbenyd.
Wat is onbezielde schoonheid?
Maar de aandoenelyke schoonheid
van myn Helder roert het hart.
Heel uw ziel leeft in uwe oogen;
al uw trekken zyn bezield.
Hoe klopt uw schoone boezem,
spreekt men van eene edle daad!
't Roozenbloed verfraait uw wangen,
spreekt men van verdienste en kunst!
't Hart-vered'lend mededogen
schemert in uw vogtig oog.
't Waare beeld der menschenliefde
ziet hy, die myn Helder ziet.
Heeft de Vriendschap ook geen' oogen?
ziet zy met geen' keurigheid?
Vriendschap ziet, maar - zonder driften,
ook als Helder haar verrukt.
| |
| |
o Die sympathie der harten!
die eenvouwigheid van aard!
o Die harmonie der zielen! ...
dan, dan dryft het glinstrend oog.
Dan, dan voel ik in myn boezem
Tikkelt in uw schoonen boezem,
schoon als 't reine Lelyblad.
Met u in het loof gezeeten,
peinzend, ernstig, stil, ontroerd,
Lees ik in myn Helders oogen,
alles, wat zy denkt en - voelt.
Vriendschap kent geen strafb're driften;
ieder tintje trekt haar oog;
Iedere omtrek is haar dierbaar,
dan, dan ziet zy niets dan u.
o Hoe heerlyk zyn uwe oogen
als het ernstige u bezielt,
Als gy uitroept: ‘wat is alles,
‘Goede Schepper! wys, goed schoon!
‘Heel de schepping draagt getuig'nis
‘van een magt, door niets beperkt.
| |
| |
Dan druk ik den kusch der vriendschap
Uw gelaat geeft my een denkbeeld
van een Engel - alles werkt.
Vruchten, die de Velden schenken,
keurig ooft, door my geplukt,
Zal ik aan myn Helder geeven,
uit den rykdom der Natuur.
Waardste, zou u iets ontbreeken,
als gy in al 't onze deelt?
Ons is wel niet veel gegeeven,
en nog hebben we overvloed.
Rykdom zyn wy niets verschuldigd;
Heerscht in onze stille wooning:
heeft de wyze iets meer van doen?
Mogt ik met myn Helder leeven:
mogt ik sterven aan haar hart!
Sloot uw lieve hand myne oogen,
als de dood my van u scheidt!
Kom dan by ons, waardste Helder,
zo gy voor de vriendschap leeft.
| |
| |
en myn hart, wat is het val!
Telkens schildert de verbeelding
myn Vriendin volmaaktlyk af.
'k Zie al haar' bezielde trekken,
't Lachje der bevalligheid.
Moe veel tyds is reeds verdweenen,
Dat ik u niet heb gezien?
Lieve Lente, hoe welkom zyt gy,
gy brengt Helder in myn arm!
Nu zal weder het vertrouwen
't zegel drukken op dien band,
Die ons beider hart vereenigt,
die ons één belangen geeft.
Nu diepdenkenheid haar nevel
nederzendt op uwen geest,
Zal myn byzyn die verdryven,
als de zon een natten damp.
Dan versterk ik uwe reden,
Help u in 't geen pligt beveelt.
Laat ze al eens iets moeilyks eischen:
staat de vriendschap ergens voor?
Weet zy van zich te verbergen?
leeft men met de hartvriendin
Minder vry, dan met zich zelven?
Helder! ik beroep mo op u.
| |
| |
Nog, ô vreugd! maar weinig dagen,
en gy treedt myn' wooning in!
Lieve Lente, hoe welkom zyt gy,
gy brengt Helder in myn arm!
|
|