Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 236]
| |
Hooggeachte vriendin, juffrouw Heftig.Wel mensch, wat heeft uw Brief my veraltereerd! Wel ik ben, of ik half mal ben; zou Wim zulke kwaaije dingen begaan hebben? zou het lief Juffrouwtje dood zyn! 't Is of Zeemansrust op myn hoofd valt, zo ben ik. Maar, Tante lief, er zal wel weer de helft by gelogen zyn: een schelm, die er wat afdoet; en Neef heeft altoos kwa nyers gehad; en die zyn erger als de Satan, zeit myn Man, schoon hy (God betert!) niet veel in den Boozen gelooft, en nu altyd zit te spikkeleeren in een Predikatie-boekje, van een Luterschen Dominé, die zeit, dat alles maar kool en aapery is, en veel vyven en zeszen; maar ik lees het niet, en ik wou, dat de Domineés zulke dingen maar zweegen, want het is nergens nut toe. Hoor, Vriendin, Willem moest zich buiten de Philosophie gehouden hebben; zy zeggen, dat die de jonge Gasjes maar bederft. Wat behoeft een mensch wyzer te zyn, als God de Heer hem hebben wil? Daar heeft hy immers een fles of | |
[pagina 237]
| |
klok, daar hy de Biesten mee doodpompt; en die eigenste Willem, zo hoor ik, plagt een venster open te doen, als er een vreemd biesje in de kamer was. Wat kan dat ook in het preeken maaken te pas komen? Kunnen de Dominées het woord niet leeren, al doen zy zulke vergiftige kunstjes niet? Ik sprak er eens met Nigt over; want al stopt zy my wel eens een knol voor een citroen in myn handen, ik kan met haar nog al best te regt komen. Nu zeit Nigt, dat Willem daar geen kwaad aan deed, maar alleen een proef nam: ‘hoe veel lucht een Dominé, die het op de borst heeft, wel hebben moest, om in eene volle Kerk, verstaanbaar te spreeken:’ Dat zy ook wel Katten, (denk, myn lieve Juffrouw, om Katten, die zoete poesjes!) in hiete ovens zetten, om te weeten, hoe veel hitte een Predikant, als de zon op de Kerkglazen brandt, kan uitstaan. Nu, als dat waar is, de beesten zyn voor de menschen, heb ik wel gehoord. Ik heb evel nooit in de Schrift geleezen, dat de Apostelen zulke kunstjes by der hand hadden; en ik heb het ook niet op de Philosofie. Moeten de Ouwers daar hun mooije geld voor geeven? Om zulk kattenkwaad te leeren? Zo komt het van kwaad tot erger. Eerst durft men geen vlieg op een speld steeken, en dan durft men een Meisje om 't leven brengen. Wel, lief jong hartje! Ik ken haar niet; maar als ik zo denk, dat ik ook zo een | |
[pagina 238]
| |
Dogter hebben kon! Ik ben er heel droevig om; en als zy nu nog maar in de waare Leer is heen gegaan! maar wie weet, Tante lief, wat hy haar van die philosofie al heeft in het hoofd gezet? Ik kan de deur niet uit. Ik moet my eerst van het hoofd tot de voeten verkleeden; en men kan niet in de stad gaan, zo als men buiten in zyn eigen gedoententje loopt; en neem ik een slee, dan weet ik nog nooit of ik geleegen kom, en of Zuster ook volk heeft; ik ben maar een Burger-Vrouw, die zo van geen visites hou of weet. En ik heb ook een huis vol werk, want myn Freryk is ziek van verkouwnis, en zo knorrig als een oud stekelvarken. Ja, 't is al geen goud dat er blinkt. Ik breng met dat portret wat over, als hy niet wél is. Hy heeft wel zes meiden van doen; en ik moet alles waarneemen. Ik denk niet, dat uw zes Kinderen u zo veel werk geeven als hy my geest; en al wat hem niet dient, wil hy hebben: Kind, (zeg ik,) laat ik eens een boeren kandeeltje voor je kooken; dat is zo versterkend voor je. Meen je, dat hy 't lust? Ja wel! Hy zet er geen snoet aan! En ik moet zo het eene voor en het andre na in myn geut gieten; en ik kryg nog afjagt toe: het is: Loop jy rondom met je gemors; geef my een fles ouwe rinsche wyn, met braaf zuiker, die zal my beter helpen. Zo dat gy wel denken kunt, dat ik geen tyd heb om het hek | |
[pagina 239]
| |
uit te komen. Daar by komt nog, dat myn Nigt my lang aan myn hoofd heeft leggen gonzen, dat ik toch voor haare Vriendin Renard een Baker-kussen zou maaken, van myn overgeschoten goed van myn damasten Japon, en gezeid, dat er haast by 't werk was; en daar is nog al zo een hoope geknutzel aan; zo als ook om de naamen er met spelden op te steken, dat ik, al zeg ik het zelf, mooi doen kan; want Nigt heeft daar geen geduld toe; en Tante wordt maar overal toe gebruikt. Nu, ze zullen Tante missen, als die haar oogen sluit. Nu, als het onzen lieven Heer blieft. Ik ben toch Martha, en Betje van hier naast kwam hier gisteren nog, en zei, wel Buurvrouw, wanneer zul jy eens rusten? Als Buurvrouw in haar graf legt, zei ik, dan zal Buurvrouw rusten: er is voor my niet anders op, kind. Ik bedenk daar wat. Ik zal eens een Brief aan Neef Ryzig stuuren, en onzen Schoolmeester het opschrift laaten schryven; zyn Vrouw kan er anders agter komen; en wat zou dat luid klinken, dat ik aan haar Man schreef! Ik zeg altyd, wagt je voor den schyn des kwaads; Judicum op het derde. Neef komt overäl, die zal er meer van weeten als wy. Ik vertrouw hem die zaak, hy zal dat varken wel wasschen, hy houdt zich met geen leugens op, en hy vreest God. Maar helpt kyken, het zal weer allemaal op niks uitkomen. Is | |
[pagina 240]
| |
het evel zo, en kan hy te Leiden niet blyven, dan zal ik den zukkel in myn huis neemen. Myn gemoed is er toch altoos over bezwaard, dat myn Jongen is voorgetrokken; en dat hy er evenwel uitmoest. Zie, Tante, ik ben wel goed, maar om geen duizend Mans, zou ik myn eigen kind buiten myn deur doen; al heel niet! Wy moeten voor onze kinderen zorgen. Wat bruidt ons dat Mannengedoente? Laaten zy voor hun zelf zorgen, zy zullen in geen twee slooten gelyk loopen. Ik heb met den mynen veel woorden daar over gehad. Maar hy en onze Gerrit maakten my wys, dat Neef, op de studie leggen wou. Ik, goeije dikke klos, geloof dat. Kom, het zal allemaal leugen zyn. En Zuster mag dan zo verstandig zyn als zy wil, en zo veel uit de Schrift weeten als een Predikant, daar deed zy evel slegt aan. Ik kan met het teere zoete Vrouwtje niet beginnen, maar Gerrit zal ik een oud pak geeven. Hy heeft het den Jongen in huis moê gemaakt. Ik begryp nu alles zo klaar, als den dag aan den Hemel. Ik zal hem sprèeken, door een oor van een tursmand. Hy zal van eene kouwe kermis komen! Maar niet by Zuster, hier, hier in myn conbuis moet ik hem hebben. Zie, al zou onze Jongen er met ruzie van daan, recht is recht. Zag de ouwe Willem Pieterzen Leevend eens op, hy zou zeggen: wel hoe is dat, eigen er uit, en wild vreemden er in? Hoor, Zuster doet er slegt aan, hoe veel ik ook van haar hou. Ik weet | |
[pagina 241]
| |
wel, dat Gerrit ook de makkelykste Compeer in lang niet is, en dat zy tegen geen moeite kan; maar als ik evel Moeder ben, is myn kind my wat nader dan myn Man. Ik zeg altyd: een Man is maar aangetrouwd, maar myn kind is myn eigen bloed: wat zeg jy, Tante? De Mans moeten toch grimmen, is 't niet over de kinderen, dan is het over het schoonmaaken; dat ondervind ik nu wel, want nu is onze Zeun er immers uit. Wim is ook een zoete knol van een Jongen; hy zou nog een hoope gezelschap voor my zyn, en uit het Woord eens wat voorleezen, dat ik graag mag hooren, had ik den tyd maar. En dan kan hy my nog eens uitschilderen, zo als hy zyne Moeder gedaan heeft, die dan zo gelykt, dat al kende men de Vrouw niet, men behoefde niet te vraagen, wie of dit moest verbeelden. Zo dat, ik zal Willem maar neemen. Hy is my lief en waard, en ik lach wat om myn Mans grooten mond; want hy heeft er ook onder geroeid, dat Willem de deur uit raakte. Nu, alles onder vier oogen.
Uwe Vriendin,
m. de harde. |
|