Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 229]
| |
Myn lieve kind!Dewyl gy zo gaarn wat met my keuzelt, zo wil ik zien, of ik myne gedagten weer zo wat by malkander kan houden, op dat myn geschryf aan eene lieve jonge vive Vrouw niet al te ongevallig zy. Schoon ik zo gelukkig of ongelukkig geweest ben van nooit inclinatie voor een man gehad te hebben, zo ben ik echter altoos eene groote voorstandster van het Huwlyk geweest. Is het Camphuizen niet, die zegt: Natuur eischt trouw? Dit overgeslagen. Daar is zelf myn Neef Blankaart, dien zou ik voor myn Man niet begeerd hebben, zo min als hy Chrisje de Vry. Mooglyk was ik een weinigje romanesq; en indien Chrisje Helder zo veel van myne wys, waar op ik de dingen plagt te beschouwen, in zich heeft, als zy wel op myn portret, dat in de Eetzaal hangt, gelykt; zo als haare Moeder (dat uitmuntend Santje van Beek!) beweert, dan zal zy niet heel rasch van staat veranderen. Geene behoefte, en veel denkens: dat kon niet anders. Maar ik vormde my altoos zulke bekoorlyke, zul- | |
[pagina 230]
| |
ke edele denkbeelden van den Moederlyken staat, dat by my niets zo waardig, zo aandoenlyk was, ‘dan Moeder te zyn van vééle kinderen.’ Of het was, dat ik gaarn bemind wierd en beminde, dan of de zucht om óók eenig Vrouwelyk gebied te hebben, en eens naar ik gehumeurd zoude zyn, te kunnen knorren en lief koozen, te kunnen verbieden en toegeeven, dit zal ik nu niet onderzoeken; er zal wel ligt wat aan zyn. Denk nu maar niet, (want gy zyt een regt schalkje,) of ik ook ergens eene nakomeling heb. Neen, het bleef doode bespiegeling. Nu, dat zy zo. Dit begreep ik altyd, dat een goed beschaafd verstand, een meêgaand humeur, een zagtmoedig hart, een blyde geest en wat menschenkennis, ons in staat stellen kunnen, om, ook in onze hooge jaaren, by onze jonge lieden veel nuts te kunnen doen, ja hen zelf aan ons te hechten. Ik ben er ook geen kleintje grootsch op, dat jonge vrolyke Vrouwen gaarn by my zyn: ik kan dan nog nuttig weezen. Ik bedank u voor het vertrouwen, dat gy in my stelt, en zal u myne gedagten over de heele zaak eenvoudig mededeelen. Maar zal dit noodig zyn, daar ik met u geen hairbreed verscheel, over uw Broeders gedrag omtrent het beminlyk Meisje, wier dood ik met aandoening, in het slot van uwen Brief, geleezen heb! Indien uw Broeder alleen de Vriend van dit Meisje gebleeven is, dan moet hy elders beminnen; want buiten dit zoude | |
[pagina 231]
| |
hem zulks onmooglyk geworden zyn: maar bemint hy, dan is alles in de natuur; immers in zyn karakter. Bemint hy niet, dan zal hy niet altoos, vrees ik, zonder bloozen op zyne daaden kunnen te rug zien; maar hy blyft dan nog zeer te verontschuldigen. Verg nu echter geen van Oldenburg, om dit te bevatten. Hy heeft geen denkbeeld van waare liefde. Zyn oogpunt is eigenbelang, en zyn belang is zo grof als de geheele Man is: alle zyne denkbeelden zyn van dien aart, waarömtrent die ook loopen. Willem was hem in den weg; hy moest des het huis uit. Willem moest het bekoorlykst Meisje zien, en geen trek van liefde of natuur hebben te bestryden. Voor zulk een Man is willekeur, reden; dwingen, raaden; dreigen, vermaanen; raazen en schelden, overtuigen. Het doordryven van eenige Orthodoxsche klanken is zyn geloof; het kerkgaan zyn Godsdienst; zo veel winnen en by een schraapen als hy maar immer kan, zyne zedekunde.... Maar genoeg, gy kent hem door en door. Wat uwe Moeder aangaat, zy moet, ken ik haar nog wel, alles uit het punt eener schroomagtige rust beschouwen. In haar zelf stille kalmte; dit is haar hemel. Hier door schroomt zy, Leerstellingen, die men haar gezegd heeft Godsdienstig te zyn, te onderzoeken. Zy vertrouwt haar oordeel niet; ieder onderzoek verstoort haare inwen- | |
[pagina 232]
| |
dige rust; haare vreesagtigheid onderdrukt haar gezond verstand. Geduurende myn lang leven hebbe ik ontdekt, dat er geene Menschen zo zeer hunne bedoeling missen, als zy, wier aardsche zaligheid rust is. Zy leeven in eenen geduurigen angst, moeten altoos plooijen en draaijen, en uit zwakheid onrechtvaardig zyn. Uwe waarde Moeder ziet zich thans in eenen staat, waar in haare rust van alle zyden wordt bestormd. Een Zoon die, naar haar inzien, slegte gevoelens heeft, omtrent zaaken, die haar zo teder zyn, dat zy niet durft onderneemen die te onderzoeken. Zy vreest, dat die gevoelens hem eeuwig ongelukkig zullen maaken: geen inwendige vrede hebbende, wordt zy geemelyk en ongeduurig. Als zwakke lieden (dit zien wy aan kinderen) hun zin niet krygen, zyn zy boos. Zy willen het wreeken; want wraak is eigenlyk zwakheid. Hier van daan die toegeevendheid voor een norsch onredelyk Man. Zy moet echter zich kunnen overreeden, dat zy aan den grilligen aart van haaren Man haar Zoon niet opoffert; daarom moet zy in zyne Godsdienstige begrippen de reden gaan zoeken van haare gestrengheid omtrent Willem, wien zy toch ook bemint. De goede Vrouw is des by my een voorwerp van medelyden: zy zal alle daag verder van haar doel afraaken. Dat Willem niet te Leiden moet blyven, is onbetwistbaar. Ook geen Dominé worden: niet van | |
[pagina 233]
| |
de publique Kerk; dat spreekt van zelf; maar nergens. Hy zal zeker nog geene Goddelyke roeping hebben, en kan een zeer braaf nuttig Man worden, al zegt hy alle week geen lesje op. Hy moet hier door ook twist en verwydering voorkomen. Hy moet noch Doctor, noch Rechtsgeleerde, noch Predikant worden, want deeze beroepen zyn gegrond in de ellenden, de boosheden en de domheid van het volk! ..... maar ik zou weer op myn stokpaardje komen. Zie maar, dat gy uw Broer hier krygt; en zo Ryzig aan het denkbeeld, dat ik van hem heb, beantwoordt, dan zal hy nog eens in zyn Zwager zyn Compagnon kiezen. Voor ik toestond, dat hy nu te Leiden bleef, nam ik hem liever by my, liet hem des voormiddags studeeren, des namiddags voor my leezen, en zond hem des avonds naar uw Man, om plaisier te hebben. Wat zyne Godsdienstige denkbeelden aangaat, ik hoop, dat die altoos die van een waar Christen zyn zullen.
Vrienden, Maagen Lyf noch Goed,
Kerk noch Priester, Wensch noch Zeden;
Nergens vast dan aan Gods rede.
Zegt de zalige Camphuizen; en daar zeg ik amen op. Gy weet, ik ga niet ter Kerk; maar zou echter alle jonge Lieden raaden, dat zy den uiter- | |
[pagina 234]
| |
lyken Godsdienst altoos bywoonden. Ik ben niet tegen de openbaare stichting; maar waar zal ik al veel gaan! By de Tolerantste Doopsgezinden hoor ik wel eene zuivere Zedenleer; maar kan ik van te vooren weeten, of ik er één woord van den Zaligmaaker zal hooren? en ik wil, als ik te Kerk ga in een Christen Kerk, niet in een Wysgeerig Leerschool gaan. Nog één woord over Lavater. Wel, kind, ik heb de Hoogduitsche Uitgaave zelf; en, tusschen ons, ik lees die ook. Hy is een groot, maar een zeldzaam Christen, een ongemeen Man. Hy leert denken, ook als hy dweept..... Ik heb hem lief, om zyn eerlyk goed engelen hart. Hy is zeker geen dweeper, al zeg ik, dat hy wel eens dweept; neen: hy staat tot de dweepery als Steinbarts Natuurlyke Godsdienst tot den Christelyken. Wel, wat langen Brief is dit! - Ja, dat gaat zo al praatende voort: ik zal echter uitscheiden. - Nog een woord. Al heeft Dominé Heftig de nyd op my, ik mag hem evenwel heel wel zetten, om zyne oprechtheids wille; en hoewel hy niet zoude verstaan, dat zyne Vrouw gezelschap hield met een Mensch, dat niets is dan eene Christinne, en nooit te Kerk gaat, dat neemt niet weg, dat ik veel achting voor haar heb; zy is eene braave zo wel als vruchtbaare Moeder, en ik zal voor haar | |
[pagina 235]
| |
talryk Huisgezin ook al maar zorgen, want Chrisje en Pauwtje zullen nog genoeg hebben; en gy hebt het niet noodig. Je kunt immers wel zwygen, als ik u iets betrouw? Leef gelukkig, en groet uw braaven Man van
Uwe Vriendin,
c. de vry. |
|