Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 223]
| |
Waarde vriendin!Ik ben zo uit myn humeur, en zo akelig, dat ik niet weet, waar myn hoofd staat. Ik moet praaten, of schryven; en aan wie zou ik schryven, (want uit kan ik niet, met myn drukke huishouwing,) dan aan u. Het is daar op de Keizersgragt allemaal in de war. Uw Broer heeft Mevrouw Ryzig het huis verboden, en Moeder is Moeder; zo is de Vrouw: en Mevrouw Ryzig is boos op Dominé, en ook op my, geloof ik; en Juffrouw Renard woont nu te Rotterdam: zo dat, Tante lief, ik kan aan niemand beter schryven dan aan u. Ik zit altoos tot over myne ooren in de kinderen; de kleine krygt tandjes, en is zo pierig en zo onrustig, dat het wel altoos aan de borst zou willen leggen. Nu, God geeft het voor de schaapjes, en ik zeg, dat het ontaarte Moeders en slegte Vrouwen zyn, die het de bloedjes onthouwen. Wel, de kinderen zien er toch veel schooner uit, als zy, die met de pappot grootgemaakt worden; en wat heeft een Moeder daar een vreugd van, als die lieve hartjes je zo met die blinkende oogjes | |
[pagina 224]
| |
al streelende en tokkelende toelachen! En het ergst, dat men my verwyten kan, is dat ik eene malle Moeder ben, dat is het al; en onze Collega R ** zyn Vrouw heeft wel den naam, dat zy eene malle Vrouw is; zie, dat valt nu weer zo in myn winkel niet. Ik doe Dominé wél, en wy zyn ook wél met elkander; want daar gaat geen wagen zo regt, of hy stoot wel eens; maar dat malle gelaat sticht niet voor de kinderen; er is altoos dak op 't huis, en ik zeg altyd: Dominé, denk dat je een Leeraar bent. Wat wilde ik evel zeggen? Ja, dat ik dagt, kom aan, als de kinderen van de vloer zyn, (wat rust dat!) zal ik eens wat gaan zitten schryven. Dominé studeert, en dit is zo het eenig uur dat ik vry heb; want dat de kleine op myn schoot ligt te slapen, dat hindert my niet. Dat ik dan zeggen wou! Zo komt het dan net met Willem uit, als wy voorzien hebben. Juffrouw Roulin is door hem bedrogen, en aan de teering gestorven. Doch myn Man zegt, dat zy in de waare Leer gestorven, en des wel zalig is; en niet Fransch gereformeerd, zeide hy, die er de hand zo wat meê ligten, en er rykelyk todden en vodden van eigen gerechtigheid by doen. Dominé is ysselyk boos op Willem. Ik heb al gedaan, wat mast en kiel houden konnen, om hem van de Heeregragt te houden; ik zei; ‘kind, wie weet, of zy daar nog iets weeten, en de Jobs bode zal vroeg zatter komen.’ Wel, Tante- | |
[pagina 225]
| |
lief, de jonge Heer is door ons in dat huis gebragt, mag ik zeggen. By Professor Maatig heeft Willem vier witte voeten: nu, het is ook een lieve Jongen, dat moet ik zeggen. Hy gaat danig aan, en dreigt zyn kostelyke ampt neer te leggen, indien Leevend ooit eene plaats krygt. Hy zegt, dat er twee moorden gepleegd zyn. Ik heb gepraat dat ik wist en niet wist; want tusschen ons, Meisjes, ik hou dol veel van Willem, omdat hy myn kinders zo veel plaisier aangedaan heeft, en een regt kalf van een Jongen is, daar men zo alles tegen zeggen kan; maar Heftig schelt hem uit voor elf en dertien. ‘Zus, zus, Paai, (zei ik, want ik wierd ook haastig,) laat het wat lyken; maak den duivel niet zwarter dan hy is. Wel hei wat, daar gebeurt wel meer iets, dat niet veel sticht. Jy weet zelf nog wel, watte zoete Peuzeltjes die, en die, en vooral Collega Dings plagten te zyn. Alle meisjes immers hunnen? Was het zo niet? Dat moest ik en Collega P ** s Vrouw weten. Willem is nog zo veel de plank niet mis, als onze Neef, die twee kraamvrouwen te gelyk over huis had. ô Dat is al vergeeten, en ik zou er ook niet van zeggen; zyn het thans geen Lichten in de Kerk, regt dierbaare mannen, en preeken zy thans niet met vrugt en zegen op hun werk? 't Is goed, zei ik, dat ik juist niet veel praat, want het zou erg zyn, als ik ereis uit het school klapte; wel, ik | |
[pagina 226]
| |
heb in myn jongen tyd, toen ik nog onbekeerd was, wil ik spreeken, nooit zo gedolt en zo veel pretjes gehad, dan met aanstaande Leeraars: en dat kan ik wel inschikken; de jeugd wil er uit; en God, hoop ik, zal het hun allemaal vergeeven, want wy zyn toch allen maar menschen! Hier, kyk maar eens op David en Batséba. Dat is juist ook al geen stichtelyk Historietje, waaragtig; de Vrouw te bederven, en den goeijen golfert van een Man den kop te laaten doorschieten.’ Terwyl ik zo al voortpraatte, kwam onze lieve goeije Dominé Vroomaart in. ‘Vader, zei ik, (want ik noem den besten Ouwen ziel altoos Vader,) wy spraken daar over Leevend.’ Hy. Ja, Meisje, (ik ben altyd Meisje, zo is hy dat gewoon;) ja, Meisje, dat is een verdrietig geval; het smart my, de jonge Heer kwam my altoos zo wél, zo gezeggelyk voor. Ik. En ik sprak daar over dat Historietje van David en Batséba. Heftig. Wel, daar kan men nu niet uitredeneeren: toen strafte God den overtreeder, nu is 't onze pligt om dit te doen. Wel, zeide de zagtmoedige oude Man, dan mag de Jongeling Leevend wel met David bidden: Laat my in de handen der Menschen niet vallen, laat my in uwe handen vallen, ô Heere, want veele zyn uwe bermhartigheden. Dit deed myn knorre- | |
[pagina 227]
| |
pot magtig aan; hy is in zyn hart en ziel goed, maar zo driftig en oploopend! ..... De oude Man kreeg het zo verre, dat hy beloofde, dat hy zich zo lang met de zaak niet zoude bemoeijen, als hy er buiten kon blyven. Ik geef Dominé geen ongelyk: ‘En ik hoor, zeide ik, dat Willem buiten zyn verstand is.’ Heftig. Dat is zyne straffe voor zyn onkuisch en ergerlyk leven. Dominé Vroomaart schudde zyn hoofd, en wees hem op den toren van Siloam. Dat bolde my. ‘En, zei ik tegen den ouden Man, men behoort wat meer te bedenken, dat 's Menschen hart boos is van zyne jeugd af aan; en dat het er verweerd op aankomt, zal een Jongeling zyn pad zuiver houden; allen zyn wy afgeweeken ter rechter ende ter slinker hand. Maar zo is Dominé; ik zeg altyd, kind, je wilt eeuwig en erfelyk de genade vooruit loopen. De Heere weet tyd en uur, om zyne Uitverkoorenen te trekken uit de magt des Satans; want wy zyn, zo als de Schrift zegt, allegaêr zyne onderdaanen. Dwaalt niet, noch Hoereerders, noch Overspeelders, noch Lasteraars zullen het ryke Gods beërven! Wy werken niet genoeg naar onze gronden. - Ik ben boos op Willem; maar moeten wy hem nu maar allemaal laaten loopen?’ - De ouwe Man luisterde als een vink, maar zei niet veel. Ik nam die occa- | |
[pagina 228]
| |
sie waar met Dominé, die nu zo lydzaam by my zat. ‘Kyk eens, zei ik, daar heb je er nu zes voor een paar; (en tusschen ons, myn lieve Mensch, het zevende is onder weg, en als het wat meeloopt, zal het wel haast komen.) Weet jy nu, wie of den goeijen weg zal op willen? Weet jy nu zo net, wie aangenoomen, wie verworpen is? Wie de Jakobs zyn, die God liefheeft, en de Esauws, die Hy haat? Ik ben haarlui Moeder, ik heb ze allen even lief: ik hoop ze allen in den Hemel te zien; och, daar maak ik geen verkeurtheid in, myn kinderen wil ik allen gelukkig zien: en zou onze lieve God dat nu juist niet willen - loop knikkeren. Het spyt my, dat dit met onze Leer strydt. Wel, lieve Dominé Vroomaart, wat is dat toch mooi en allerliefst te gelooven, voor een Moeder, dat God alle menschen lief heeft! Als ik dat zo bedenk, dan moet ik met myn bedorven verstand daar niet inkomen, of ik wist niet, waar ik verzeilen zou.’ Nu Tante, schryf my eens, hoe of het met Willem zit: maar laat het tusschen ons blyven. Ja, hy is toch om jou Zoon het huis uitgemoeten; en al leert die nu by Dominé, ik ben er toch nydig over.
Uwe Vriendin,
w. heftig, gebooren rammel. |
|