Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 212]
| |
Treurlied,
| |
[pagina 213]
| |
't Hartverbryslend zwarte denkbeeld
waart geduurig door myn geest:
Roept my toe: ‘uw dierbre lotje
leeft niet meer; zy is geweest!’
Alles, alles is verlooren;
alles viel uit zynen kring.
'k Voel geen eene harts - tocht werken,
dan die der Vertwyfeling!
Lichaams-kragten, ziels-vermogen,
lust tot wysheid, overleg,
Vlyt, gezondheid, liefde en vriendschap,
Alles is met lotje weg!
o Myn geest! gy kunt niet denken,
doodlyk, doodelyk beklemd.
Zuchten! Ach, ik kan niet zuchten ...
Al myn traanen zyn gestremd.
'k Dwaal in 't huilend oord des Wanhoops;
'k zie geen 't minste schemerlicht.
't Koude zweet vormt kille druppels
op myn bleek verstyfd gezicht.
Ryt u open, o myn boezem!
Geef, geef doorgang aan een zucht!
Zulk een doodsangst! 'k zal bezwyken ...
scheur u open - geef my lucht!
Reine bron van stille traanen,
waarom, waarom stroomt gy niet?
| |
[pagina 214]
| |
Konde ik weenen, konde ik snikken,
konde ik kermen van verdriet!
ô belcour, my altoos waardig!
myn Vriendin! - laat my alleen.
Doet gy weêr een ader oopnen?
daar's myn arm; maar ga dan heen'.
ô Vertrouwde van myn lotje,
zo ik ooit uw ziel bewoog
Tot een deugdzaam medelyden,
wyk dan uit myn staarend oog.
U te zien verzwaart myn lyden ...
hoe? gy ziet my weenend aan!
Drukt my op uw reinen boezem ...
daar ontschiet myn oog een' traan.
Ach, belcour! zy is gestorven;
in myn arm gaf zy den geest.
Ydel waren uw' gebeden:
heb ik dan te veel gevreest?
'k Ben de ellendigste aller menschen,
Zedert zy haare oogen sloot.
'k Haat het licht, ik haat my zelven ...
'k wagt geen troost dan by den dood.
Blyf! ik voel alreeds verligting.
o nu kan ik, meer bedaard,
Aan dien wrangen wortel knaagen,
die my al myn rampen baart,
Myn roulin, myn Vriend, myn Broeder!
Nader! treê myn' kamer in.
| |
[pagina 215]
| |
Zoud gy my niet dierbaar weezen,
broeder van myn Engelin?
't Sterven onzer waardste Vrienden
was een draagelyker straf,
Zo de Dood het lieve lichaam
aan 't bederf niet overgaf.
Mogt het zynen vorm behouden,
onbesmet van dit fenyn,
lotje zou de Huisgodinne
van myn sombre kamer zyn.
'k Zou haar altoos by my houden,
duizend duizend-werf haar hand
Aan myn hart en lippen drukken,
als myn onwaardeerbaarst pand.
Iedre richting myner oogen,
op haar lief, haar bleek gelaat,
Ging verzeld door een verwinning
Over eenig zeedlyk kwaad.
Ja, myn onbezielde lotje
Gaf, door een geheime kragt,
Ter verbeetring myner driften,
haaren willem moed en magt.
Maar op 't sterven volgt de ontbinding;
't stoflyk deel wordt rasch ontsloopt.
Zulk een heil is nooit gegeeven,
hoe gebeden, hoe gehoopt.
| |
[pagina 216]
| |
Nog maar weinig, weinig dagen,
en myn lotje daalt in 't graf.
Vriendschap kan haar niet behouden;
Liefde staat haar bevende af ...
lotje! 'k zie u nimmer weder ...
eeuwig weg! dat eeuwig moet
Ik geduuriglyk herhaalen:
eeuwig weg! Hoe stolt myn bloed!
‘lotje, uw leidsvrouw door dit leven,
lotje, uw lieve zielsvriendin,
Is voor eeuwig u onttoogen:’
luistert my de Wanhoop in.
ô Dat tergend, wreed gefluister
hoor ik, waar ik heenen ga;
't Zy ik waak, of schichtig sluimer,
't Volgt my altoos, altoos na.
En ik zelf, ô God, dit maakt ook,
dat myn droefheid woede wordt,
Heb 't vergif, dat haar deed sterven,
in haar teder hart gestort!
Ik ben de oorzaak van haar lyden,
van al de angsten, die zy droeg:
Ik ben 't, die dit Lente roosje
van het tengre steeltje sloeg.
Noodlot, waarom moest het weezen,
dat ik niet beminnen kon?
| |
[pagina 217]
| |
Dat de liefde voor myn' helder
myn verbryzeld hart verwon?
Waarom moest zy my beminnen?
waarom heeft zy my gezien?
Noodlot, onverbidlyk noodlot!
Wie kan uwe hand ontvlien?
Wenschen! dwaaze, ydle kwelling!
willen? trotsche zwetzery!
Poogen, vrugtelooze moeite!
ô de mensch is geenzins vry.
Kiezen? Ach! wat kan hy kiezen,
die zyn lot reeds vindt bepaald?
Onvermydlyk is 't, ô sterfling,
dan ge op uwen weg verdwaalt.
ô Myn lotje! zo uw geest thans
myne twyfelingen ziet,
Wyt die aan myn zielen lyden,
wyt ze aan mynen wil toch niet!
Uwe dood, ach! zy is de oorzaak,
dat ik in dees twyfling viel.
Ik verlies met u, myn' Beste,
zelf de veerkragt myner ziel!
Lieve! waarde! 'k weet nu zelf niet,
wat er van my worden zal.
U te missen! 'k ben niets meerder
dan een Speeltuig van 't Geval.
| |
[pagina 218]
| |
Eene doffe weezenloosheid
wisselt 't woen der driften af.
lotje! mogt ik met u sterven;
rustte ik by u in uw graf!
Dit 's myn eenigste verlangen;
'k wil de menschen niet meer zien:
Waereld! 'k walg van uw vermaaken:
konde ik ook my zelf ontvlien.
Mogt ik op uw Grafzerk woonen!
niets dan slegts een weinig aard',
Daar myn lotje aan wordt bevoolen,
Is my dierbaar, lief en waard.
Ik bemin myn' tedre Moeder:
Zou zy my niet waardig zyn?
Ik bemin myn' lieve Zuster.
Maar, nu ik door rouw verkwyn ...
Ach, ik kan niet redeneeren,
hoe eerbiedig aan Natuur.
helder! aangebeden helder,
wat staat my myn liefde duur!
helder! aangebeden helder,
wist gy, hoe ik u bemin!
'k Offerde aan die zuivre liefde
't leven van eene Engelin.
| |
[pagina 219]
| |
Voor ik nog begrippen vormde
van de liefde, hebt gy my
Aan uw dierbaar hart verbonden.
helder, was ik immer vry!
lotje! zielsbeminde lotje,
roert de Laster aan uw' Asch;
Laat hy voor myn woede beeven.
ô, myn wraak vervolgt hem rasch.
Wêe hem, die u zal verdenken!
wee hem, die uwe achting krenkt.
Hoe! 't is of myn' kragten groeyen,
En myn geest geregeld denkt!
Hem, die uwe deugd durft hoonen,
zweer ik eenen wissen dood.
Dat hy vry den scherpen degen
my ook door het harte stoot.
Zou myn lotje dit ook hooren!
heeft zy niet vergeefsch geloofd,
Dat den geest, na ons versterven,
Geen vermogen wordt ontrooft?
Weet zy, van dees' aard geweeken,
Wat haar Vrienden wedervaart?
Wordt haar door een hooger Weezen,
al wat ons betreft, verklaard?
Ach, hoe streelend is dat denkbeeld
voor u, myn verbrooken hart!
| |
[pagina 220]
| |
Zou de Reden 't my ontzeggen?
dan verzwaart zy myne smart ...
Mooglyk dat zy thans verheerlykt,
zalig in 't geen zy bezit.
Met den aandagt van een Engel,
voor my, haaren willem, bidt!
Engel! zo gy uwen invloed
in myn geest niet nederstort,
Is het zedelyk onmooglyk,
dat myn geest behouden wordt.
Zalige! wil op myn zwerven
door dees aaklige woestyn,
Vol van duistre kronkelpaden,
altoos myn beschermster zyn.
lotje! 't hartopheffend denkbeeld,
dat ik u eens weer zal zien,
Is het eenig middel, om eens
aan des Wanhoops klaauw te ontvlien!
Ach, dat gy voor myn verbeelding
Altoos dus verheerlykt stond!
Buiten u, myn troostende Engel,
heeft myn deugd geen vasten grond.
Zo ik, op 't gevlei der driften,
iets onwaardig zou bestaan;
| |
[pagina 221]
| |
Gun my, gun my deeze bede,
zie dan uwen willem aan!
lotje! een wenkje van uwe oogen
gaf aan my steeds meerder moed,
Dan de striktste redeneering
van den Wysgeer immer doet,
Eene bede nog, ô Heil'ge!
hoor ik immer meer, dat gy
Door den Laster wordt beleedigd,
ô verberg u dan voor my.
Wyk zo diep dan in het duister
van der eeuwigheden nagt,
Dat het oog der sterkste Inbeelding
u vergeefsch te ontdekken tragt.
Wyk dan, ô myn zielsbeminde!
bied my geenen tegenstand:
Zulk een snoodheid moet gewrooken,
moet gewrooken door myn hand.
Zou het iets misdadigs weezen,
dat de boosheid loon ontfing!
Dat 's onmooglyk: 't kwaad te straffen
past wel eens den Hemelling.
'k Ben een mensch! - het bloed uw's lastraars
moet gestort: het kome op my!
'k zal hem van dees' aard verdelgen:
dat het ook een hartvriend zy!
Moet gestort! - ô God! wat zie ik ..
Ach, belcour! zy ziet my aan!
| |
[pagina 222]
| |
Waar verberg ik my? waar vliede ik?
Oogen! wie kan u wêerstaan? ..
Zalige! Ach, ik ben ontwapend!
ô dat hemelsche gelaat!
'k Val eerbiedig voor haar neder.
'k Beef voor woede, 'k gruw voor haat!
Droefheid, stille zagte droefheid,
neemt geheel myn boezem in.
Ach, hoe dierbaar is zy my niet ...
zie, belcour, zie uw Vriendin ....
Daar, daar stygt zy op! myne oogen
zien haar schreijend, smeekend naar.
Vlieg, ô Tyd! kom, Dood! ô voert my,
voert my, voert my toch by haar.
|
|