Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 210]
| |
Dierbaarste!Kunt gy dan ook nog met my medelyden hebben? - En waarom niet? ik ben immers een mensch? Gy duldt immers hem, dien God duldt? - Ik haat my zelf zo zeer, dat ik leeven wil, om my langzaam te doen sterven. Lotje, het aanbiddelyke Lotje - hoort ons niemand? - Coosje! Haar heb ik den dood veroorzaakt. Door my, door my sterft zy, in den bloei haarer dagen. Zy is niet verwelkt; zy is wreedaartig afgerukt. En zy is, met mynen duldeloozen naam op haare lippen, aan mynen boezem gestorven. Haat my! veracht my maar niet; tegen dit denkbeeld raakt myn geheel weezen in oproer. Mooglyk ben ik zo geheel schuldig niet: wie dan? Lotje? hoon haar niet, Juffrouw Veldenaar; zy is zo vlekkeloos als het licht, waar in zy verheeven is ... ô Gy gezaligde, zie nog eens - nog eens maar, met uwe zegenende oogen neder op uwen Willem. De myne zyt gy; eeuwig de myne! Wie kan scheiden, het geen God | |
[pagina 211]
| |
heeft saamgevoegd? .... Myn bloed kookt in myne aderen. Hoe gruwt myne ziel van uwe vraag! - Een versmadend zwygen is myn antwoord. Lotje, myne geliefde, is in het graf, en ik - ik leef. ô Myn hoofd, myn hart, myn hand! hoe beeft, hoe trilt alles! welk een bedwelmende nevel dryft er over mynen geest! Ik ben niet wel, evenwel niet ziek. Niet meer
Uw vrolyke Vriend,
w. leevend. |
|