Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Waardste vriend!Ik heb u beloofd te schryven; ik zal ook poogen aan myne belofte te voldoen. Veel kan ik niet te gelyk schryven, en dat wel uit zeer onderscheiden oorzaaken. Gy zult des deezen niet zo regulier, zo uit ééne hand geschreeven, ontfangen, als doorgaans myne Brieven nog al kenmerkt. Een gedeeltelyk vertrouwen is geen vertrouwen. Gy moest alles of niets weeten. Waart gy die weldenkende Man niet, die gy zyt, dan kond gy voorzeker niet draagen, wat gy nu niet alleen meer vermoeden, maar voor zeker weeten zult. Kende ik de volle goedheid van uw eerlyk hart niet, ik zoude van alles voor u een diep geheim maaken, en moeten maaken. Ja, Bernards, Lotje, uw tederbeminde, uw aangebeeden Lotje, is niet onverschillig gebleeven voor onzen Vriend Leevend. En indien zyn hart vry geweest ware, dan zoude hy haare liefde niet met vriendschap alleen hebben kunnen beantwoorden. Lees alle de inliggenden, lees die met aandagt; en zeg my, | |
[pagina 194]
| |
wie is van deeze beide jonge menschen de edelaartigste? zonder een oogenblik in het romanesque te vallen. Den laatsten Brief in dit paquet heeft hy my gister avond gegeeven; want toen ben ik eerst hier gekomen. Ik wagt alles te rug, zo rasch ik weder t'huis ben. De droefheid over Lotjes dood heeft, vrees ik, een onverdryfbaaren nevel over den geest van onzen lieven jongen Vriend getrokken! Hy is allerongelukkigst, zo men dat, zich niets te verwyten hebbende, zyn kan. Laat ik beproeven, of ik aan myn Verhaal kan beginnen. Zeer ontroerd en vermoeid kwam ik hier. Ik had niets van myne overkomst gemeld; om dat ik wilde zien, of myne onverwagte verschyning ook eenige afwending by hem zoude maaken. In huis komende, was myn eerste vraag naar Leevend. Hy zat in de eetkamer, in een hoek, ongekleed, met zyn hand onder zyn hoofd, zeer vervallen en eenigzins versuft. Hy merkte niet, dat ik hem waarnam, vóór ik hem, door tegen eenen stoel te stooten, deed opzien. Hy zag treurig op, schrikte, twyfelde of hy wel zag; vloog op, hing my aan den hals, zweeg; poogde my in 't aangezicht te zien - kon het niet uitharden; zyn hoofd zeeg neder. Ik had hartstochtelyke Tooneelen gewagt: ik wist, hoe lief hy haar had, hoe hy aan haar gewend, aan haar gehecht was. Dus hield hy my een gerui- | |
[pagina 195]
| |
men tyd staande. Zyn geheel zenuwstel sidderde; ongemerkt leide ik hem naar eenen stoel, en was verpligt hem door het ruiken aan Eau de Luce, voor eene volkomene flaauwte te bewaaren. Ik, die de fynheid en het geweldige zyner driften ken kan my daar niet over verwonderen, hoe sterk en gezond hy ook zyn mag. Ik vroeg aan Klaartje, of hy adergelaaten was; doch het antwoord was oorzaak, dat ik terstond den Chirurgyn liet haalen; die hem, en nu ook met gewenschter gevolg, een ader opende. Hy bevond zich toen wat beter. Nog had hy geen woord gesprooken, maar liet alles doen; juist als iemand, die 't nog moeilyker vindt iets te zeggen, wat ook, dan alles aan zich te laaten uitvoeren. Een uur na de laating stond hy op; ik begreep zyn oogmerk; hy leide my naar de Treurkamer. Beevende, als of hy eene zwaare koorts had, schoof hy het dekzel ter zyden af. Daar, (riep hy uit,) daar ligt Lotje! Zyne handen wringende, met alle de teekens eener wanhoopige droefheid, bezweek hy bykans op nieuw. In het binnenst myner ziel aangedaan, stroomden myne traanen zwygende; en ik had dien troost, dien ik voor hem zogt op te zamelen, zelf maar al te noodig! Eene droefheid als de zyne is niet te stuiten; zy moet, is 't mooglyk, afgeleid worden, om haaren vaart te verzwakken. Hier aan dagt ik, terwyl ik myne zalige Vriendin | |
[pagina 196]
| |
beschouwde. By iedere kusch, die ik op haare lippen drukte, ontvloeide my eene nog tederer benaaming. Haar door myne traanen aanziende, zeide ik: ‘Hoe vroeg zyt gy gelukkig! Wat zal, wat kan ons over uw verlies troosten, dan het heerlyk denkbeeld uwer gelukzaligheid? zo wy ten minsten verdienen uwe Vrienden genaamd te worden.’ Hy zweeg nog al. Zyne geheele ziel heeft maar één denkbeeld: Lotje is overleeden! Met eerbied kuschte hy beurtling haare handen, haar voorhoofd; dan zag hy opwaards, niet naar my; wrong zyne handen; lag die weder op den rand der kist; staarde met verzwakte, matte, leevenlooze, neerhangende oogen op het dierbaar Lyk. Hy begon te weenen. Ik liet hem weenen. Ik stoorde hem niet. Wat kan tegenstand, dan (durf ik het zeggen?) verbitteren! Ik liet hem des het volle genot, al den zielenwellust zyner droefheid smaaken, zo lang zyne kragten het toestonden; en zette my in de kamer neder. Eindlyk kwam hy naar my toe, scheen bedwelmd, vroeg naar myne gezondheid; zeide ‘dat Lotje dood was.’ Nu begon ik te hoopen. Ik. Zit by my, Leevend; laaten wy beide bedroefd zyn. Ons beider verlies is groot. Wy moesten deeze lieve, zalige, weinig gekend hebben, indien onze droefheid ware uittespreeken. [Hy zag my opmerkend aan, als wilde hy my door en door zien.] | |
[pagina 197]
| |
Hy. En is het myne Belcour, die dus spreekt? Ik. Is er iets, in 't geen ik zeg, dat u verwonderen kan? Denkt gy, dat iemand, wie ook, haar meer bemind kan hebben dan Belcour? meer kan verliezen, nu ik haar mis? Hy. [Hy schudde zyn hoofd; ik nam daar geen notitie van.] Meer bemind dan Belcour? ..... meer verliezen? .... Ik. Ach, Leevend, dit beminlyk schepzel is onder myne byna Moederlyke oogen gebooren en opgewassen. Oordeel, myn Vriend, hoe dierbaar zy aan myn standvastig hart moet geweest zyn! Hy. Wat! [Hy ging met een verontwaardigd gelaat eene trede agterwaards.] Beminde gy haar meerder dan ik? waan dit niet. Verliest gy meerder dan ik, die alles verlies? Ik. Dwaaze Jongeling, durft gy uwe liefde by de myne vergelyken? Nu, de proef zal, alles uitwyzen. Hy. De proef! Ik. Deeze! Wie neemt het grootste deel in haar onuitspreekelyk geluk? Hy, die dit doet, is zeker de grootste Vriend, en dat wel, naar maate hy daar zelf by verliest. Ontkent gy dit? of niet? Hy. Ik ontken het niet - maar ... Ik. [Hem invallende.] Maar wy zyn het beide eens, dat wy onbezefbaar veel verliezen. [Hy wilde spreeken; ik geliet my dit niet te merken, en ging dus voort.] Ik heb, buiten deeze eenige, | |
[pagina 198]
| |
niemand, voor wie myn hart byzonder voelt. Ik verlies des veel meer dan gy, myn Vriend, die nog zo veel overhoudt, om u aan te hechten; en evenwel, als de Natuur voldaan is, zal ik my dit verlies getroosten. [Hy lachte, maar het was de grievende lach der smarte; ik begreep dien in al zyne diepte!] Hy. Getroosten! Ik. Ja, getroosten. Ik herhaal het, terwyl ik de tederste traanen storte, die ik immer geweend heb. Onze uitmuntende Vriendin verdient wel, door redelyke, zo wel als door gevoelige weezens betreurd te worden. En dewyl ik zo gaarn geloof, dat onze verscheiden Vrienden niet onkundig zyn van onzen staat, en lotgevallen, zo vind ik hier eene drangrede te meer in, om my haarer goedkeuring waardig te gedragen, geduurende deezen voorbereidenden proefstaat, waar in ik nog myne eerbiedige onderwerping toonen kan aan het opperste Weezen. Hy. [wat verdrietig.] Als de natuur voldaan is? dan zal ik my óók troosten. Doch myne ziel ontfangt zeer vaste, zeer diep ingedrukte gloeiende gevoelens; ik ben niet zwak van karakter; ik wyk niet door en voor alles, wat my voorby zweeft.... Ik. [Ik viel hem in.] En men verfynt zich thans meer dan ooit. Zwak karakter! Stelt men thans zynen roem niet, in ons geheel weezen eerst | |
[pagina 199]
| |
te verzwakken en dan optelossen? Bewyst men zyne standvastigheid niet, door eene alles overdryvende gevoeligheid? Onze eigenliefde speelt meermaal een groote rol, als men wel zoude gelooven, dat zy zich zelf ten bloede toe kwelt. Dat een teder aandoenlyk jong Meisje weinig gehard zy tegen de rampen deezes tyds, en daarom flaauwmoedig handele, dit is haar schuld niet: haare kragten zyn niet toereikend. Maar dat een Jongeling, die meermaal zich als een verstandig Man wist te gedraagen, in moedeloosheid wegzinkt; en uit eene verfynde eigenliefde, der droefheid alles, alles ten prooije laat, dit keur ik ten hoogsten af. Hy. Belcour! gelooft gy, dat myne droefheid uit eene andre bron vloeit, dan uit dit [hy bragt myne hand beweeglyk op zyn hart;] verscheurd hart? Gelooft gy, dat de Vriend eener Lotje in zyne verbeelding iets behoeft op te zoeken? Hoe weinig kent gy my dan! Gelooft gy ... Ik. Ja, ik weet het, in uw hart zelf is die bron! Maar tevens ook, dat onze aangevuurde verbeelding altoos aan onze geliefdste aandoeningen en uitzichten zeer gunstig is. Niet dat wy daar door minder oprecht zyn; dat wy minder voelen, dan wy voorgeeven; neen: het bewyst alleen, dat wy op rekening der natuur stellen, het geen alleen onze kunstbehoefte geworden is. Hy. Onze kunstbehoefte? | |
[pagina 200]
| |
Ik. Niets anders; maar, en dit is het ergste, zy wordt wel dra onze natuurlyke behoefte; wy kunnen er niet meer buiten. Onze dierbaare Overleedene is er een treurig bewys van. Hy. Spreek eens wat duidelyker: alles is zo bewolkt! Ik. Dat zal ik doen. Onze beminde Lotje ontfing van de natuur een hart, zo onbeschryfbaar aandoenlyk; zy had zulk een fyn teder zwak zenuwstelzel, dat zy ook maar by het verhaal van iets beweeglyks van verf verschoot, en ook dan, als zy volmaakt wel was, geduurig geschokt wierd. In zo verre was zy geheel lydelyk. Zo had de Natuur haar gevormd; zo uitgerust kwam zy in dit leven. Maar zy helde met vermaak en toegeeving over tot het peinzende, de eenzaamheid, en dat zonder eigenlyk gezegd droefgeestig te zyn. Dit wist ik. Hier voor hebbe ik haar ook altoos ernstig gewaarschuwd. Ik voorzag, dat myne Vriendin eens in omstandigheden zoude kunnen raaken, die haar, zo gesteld zynde, moesten ten ondergang brengen; zo zy haar uitmuntend verstand niet gebruikte, om haare te groote en leevendige gevoeligheid te koelen, te maatigen door blymoedige overdenkingen. Hy. Stond dit in haar vermogen? Ik. Kunt gy my die vraag doen? Hy. Antwoord my! Ik. Stond dit in haar vermogen? Gy verbaast | |
[pagina 201]
| |
my! Zyn wy dan voor onze daaden niet aanspreekelyk? Wil de Hoogste Goedheid dan maaijen, daar zy niet gestrooid heeft? Zullen wy niet naar billykheid geöordeeld worden? Wordt er meer van ons geëischt, dan onze natuurkragt toelaat? Hy. Waardste Belcour, ik kan niet redeneeren.... Myne ziel is geheel duister, myn geest zwak, uitgeput, lusteloos; ô wist gy, wist gy, wat myn hart lydt! [Hy stond haastig op, spoedde zich naar het lyk.] Myne dierbaarste, geheel myn eige Lotje, myne Vriendin, myne vermaanster, heiligste schat van myn hart, kan uw Willem om u te bedroefd zyn! Ongevoeligheid, zyt gy eene deugd? hoe beeft myne ziel dan met afgryzen van u te rug! Zo lang ik adem, zo lang ik my zelf bewust ben, zal ik u betreuren. In het binnenst van myn hart zal ik uwe gedagtenis heiligen. [Hy zeeg op het lyk neder; ik liet hem nogmaal onder het gewigt zyner droefheid zich zelf vernietigen. Zy was te heevig, om lange te kunnen duuren. Zulke uitwerpingen gaven my hoop, dat hy bedaaren zoude. Zyn hart klopte weder dóór, hy zuchte; er vielen zeer groote traanen uit zyne neergeslaagen oogen. Hy drukte zyne gloeijende lippen op die der Overleedene. Raadeloos wierp hy zich over eenen stoel heen. De Heer Roulin kwam binnen. Hy viel hem met woest ongenoegen om den hals.] Hy, Kom, myn Vriend, myn Broeder, gy weet bedroefd te zyn. [Gy kent Roulin; hy lydt, en | |
[pagina 202]
| |
juist te meerder, om dat hy inwendig zwygende lydt, dan zyne koele trekken aanduiden!] Deeze Vrouw [op my wyzende] is te groot voor ons, zwakke Stervelingen. Ik sympathiseer niet met haar, al eerbiedig ik het beginzel.... Ik. [Hem invallende.] Niet te groot, maar te koel, meent gy zo niet? Hy. Jezus weende! [ô Bernards, myn Vriend, konde ik u beschryven, hoe hy deeze woorden sprak. Gy weet, hoe sterk zyn gelaat spreekt, hoe nadrukkelyk de opslag zyner heerlyke oogen is? Geheel bezield, geheel - woorden ontbreeken my; nooit had ik zo veel, zo alles in deeze woorden gevonden, dan nu.] Ik. Ja, om de zwakheid der treurenden, zo wel als om den dood zyns Vriends..... Maar wy zullen nu niet redeneeren. Geduurende het avondeeten sprak hy niets; zag my van ter zyden aan; maar als ik myne oogen opsloeg, wendde hy die eenigzins verleegen, van my af. Ik liet hem aan zich zelf over, en sprak met Roulin over de bezorging van alles, wat er noodig was; myne oogen van tyd tot tyd afdroogende. Roulin. [met dankbaarheid.] Wat zoude ik buiten u in duizend opzichten verleegen zyn, om alles op de beste wys te bezorgen! Ik. Myne tedere liefde voor myne nu zalige Vriendin stelt my in staat, om, omtrent haar dierbaar lyk, alles met betaamlykheid te kunnen bezorgen. [Ik weende.] | |
[pagina 203]
| |
Roulin. Gy zyt zeer bedroefd, waardste Belcour. Ik. Meer dan ik immer was, meer dan ik zeggen kan; maar hoe nutteloos zoude de droefheid my maaken, indien zy my buiten staat bragt, om zulke onvermydelyke pligten, als er thans op ons, haare Vrienden, wagten, te verrichten! Dit is thans alles, myn Vriend, waar door wy nu nog kunnen bewyzen, hoe lief zy ons geweest is. Roulin. Gelukkig, die ook zyne droefheid aan de reden onderwerpen kan, en het ook poogt. Ik. En hy is zeker zo wel de grootste als de gelukkigste, die zeer heevige driften in toom houdt. Dit is die stryd, waar van in de Heilige Schrift gesprooken wordt; dit is ook die voorwaarde, waar door wy onze zedelyke goedheid tot zedelyke sterkte verhoogen kunnen. Deugd is kragt. Zy is de Vriendin niet van lasfe karakters. Zy bouwt haar huis niet op eenen zandgrond. Zy vertoeft niet in een hart, dat niet in staat is om tegenstand te bieden, en zich niet kan verheffen tot eenen moeilyken pligt. Ook tegen onze droefheid moet men durven zeggen: ‘Tot hier toe, en niet verder!’ - [De Heer Leevend zweeg nog al; ik wilde, dat hy sprak; daarom ging ik dus voort.] Alles, wat ons van onze hoofdpligt afleidt, moeten wy te keer gaan; wel verre van het met een heimelyk genoegen te koesteren. [Hy zweeg nog a1, maar zag my aan; ik sloeg daar geen acht op, | |
[pagina 204]
| |
maar sprak met Roulin voort.] Men heeft thans, myn Vriend, Schryvers, die er zich op toeleggen, om onze jonge Lieden in dit opzicht slegte diensten te doen; en onbedagte Vrienden, die zich eene verdienste maaken, in hun zulke Boeken in handen te geeven. Zulke reeds verweekte en door droefheid aangestreedene jonge Menschen, geeven zy eenen Siegward, (hoe weinig hy onder de best geschreevene Boeken te tellen zy, onderzoek ik thans niet,) de treurige verhaalen van eenen d'Arnauld, met bloed en traanen geschreeven, door eenen Man - wie is hem in het yzelyk weemoedige in den Romanesquen trant gelyk? Ja, zy geeven hun zelf de Nagtgedagten van Joung. En welk boek is zo bereekend, om jonge tot zwaarmoedigheid overhellende lieden met de allernadeeligste indrukken der onverschilligheid voor dit Leven te vervullen? Men maakt zich, schynt het, altoos ook grooter pligt, om treurend door dit leven te gaan, dan wel onzen weg met een blymoedig dankbaar verwyderd hart te bewandelen. Ik hou niet van die Menschen, die ons altoos de waereld in een zwart floers afschilderen. Er zyn altoos heldre punten in ons leven. Waarom vestigen wy daar den aandagt niet op? Zwakheid is het, onze oogen niet te durven gebruiken, om de rampen deezes levens moedig in 't gelaat te zien. Onze zaak is het hier niet, door naare, ik kan die geenzins Godsdienstige bespiegelingen noemen, | |
[pagina 205]
| |
ons te verzuffen, maar om, elk in onzen kring, eene werkzaame rol te speelen. De aandoenlykste Menschen moest men nooit tot zwaarmoedigheid verlokkende Boeken in handen geeven. Hun met afkeer - met onverschilligheid voor dit leven te vervullen, kan noch hun hart verbeteren, noch hun verstand ophelderen. Ik hou er niet van dat men een kwaad geruchte brengt over Gods waereld. Dit is dwaas, dit is ondankbaar; dus doende, wordt deeze ongelukkige toestand verergerd - wel eens ongeneeslyk. Leevend. Ongelukkige toestand? Denkt gy, dat iemand, die zich met niets verlustigt dan met de droefheid, veroorzaakt door het verlies van zynen dierbaarsten schat, ongelukkig is? Geloof my [hy stak zyne hand naar my uit,] hy is zo gelukkig, dat hy het wreedheid acht, hem daar iets het allerminste van te ontrukken. Zyn leven, niet zyne droefheid, wil hy ten prooije geeven. Ik. Zo de gevoelige mensch immer vryheid had, om het Systema zyner pligten te verwrikken; zo hy immer mogt afstaan van zyne reden; zo hy gelukkig zyn konde, wanneer hy dat niet zyn wil naar het genadig wys heerlyk plan der Godheid, die hem kent, en op zyne wys gelukkig wil maaken; dan zoude ik mooglyk de moeite niet neemen, om dit te weerleggen. Zeg my nu eens, wat is geluk? Waar in bestaat het? Leevend. In de bewustheid, dat ik op de vol- | |
[pagina 206]
| |
komenste wys voel, dat ik alle myne vermogens, van wat aard ook, in den hoogsten graad werkelyk bezit, en vryelyk kan doen werken. Ik. Dan moet ik met u verschillen. Leevend. En om wat reden? Ik. Om deeze reden. Om dat eene overdreevene droefheid, al zo zeer, als alle andre driften, ons helder zielenoog benevelt. Dit is 't niet al. Deeze droefheid doortrekt ons geheele weezen, met een verdoovend langzaam werkend vergif, dat, naar maate het ons streelender aandoening geeft, te gevaarlyker voor ons is. Misnoegen, schaamte, berouw volgen wel rasch op andre driften; immers zo dra ons bloed uitgegist heeft, en de toon onzer zenuwen niet overspannen is; hier door leeren wy op onze hoede te zyn; (want dit drietal kan men juist niet als de drie zedelyke Bevalligheden beschouwen.) Wy ondervinden, dat het genot minder weegt dan de nasmarten. Maar de slaaf der droefheid ontrooft ons zeer zeker ook den lust, ook het vermogen tot ernstige en dus nutte overdenkingen. Hy zit, weggezonken in zich zelf, by de bron zyner elende. Zyne oogen zyn beperkt in eenen engen kring. Zyne ziele kan niet weegen - niet vergelyken: zy ziet - zy voelt maar één voowerp. Weldra verlamt, onzenuwt ons geheel gestel: ja, dat vermogen, dat wy nog na het uitstormen van alle andre driften behouden, die uitwendige kragt | |
[pagina 207]
| |
kan den evenaar altoos weder doen overslaan. Waar blyft het? En ware dit het al! Maar neen, men ziet nog met een fyn vergenoegen, gebooren uit de voldaanheid over ons zelf, op zynen staat! Wy gelooven dan met een, dat dit een bewys opleevert, hoe by uitzondering wy bereekend zyn voor de keurigste aller menschelyke aandoeningen, liefde en vriendschap. Leevend. Ik versta u; ik voel de kragt uwer rede: maar hoe zal hy, overwonnen, doorwond, ontkragt door de allerdiepste droefheid, al wenschte hy zulks, haar paalen stellen; is het hem mooglyk? Ik. Mooglyk? Alweer dezelfde vraag. Indien gy niet zo lang hier mede wagt, tot het u door 't verlies van alle uwe kragten onmooglyk wordt; anders kan men doen, het geen men moet doen. Tot het onmooglyke ben ik, kan ik niet verpligt zyn. Maar ik kan my de dingen, zo al niet volstrekt onmooglyk, immers zeer bezwaarlyk maaken. Als voor my eene verzoeking te sterk zoude worden, moet ik vlieden. Eene groote ziel kan wel overwinnen; maar niet contracteeren met de verzoeking. Als ik voorzie, dat de verkeering met iemand, die voor my is noch zyn kan, my het scheiden onmooglyk zoude maaken, dan moet ik dit strikt vermyden. [Hier zag hy my zeer onthutst aan; het was als of hy meende dat ik, met opzicht op hem, ergens heen wees. Dit is echter | |
[pagina 208]
| |
zo niet. Mooglyk dagt hy toen aan Juffrouw Helder.] Leevend. Ach, wist gy, wat ik verlies! Myn hart, myn hard bloedt om haar. En die Engel zal my niet meer vermannen, leiden, bestieren, verbeteren. Alles is verlooren.... [Hy storte, zeer stil, veele traanen.] Ik. Gy verliest veel, want gy verliest eene uitmuntende u onverdeeld beminnende Vriendin; maar verliezen myn Heer Roulin en ik minder? Was zy, van een Kind af, de lieveling van onze harten niet! [Ik weende, het spreeken ging bezwaarlyk.] Genoeg voor ditmaal. Als wy wat bedaarder zyn, zullen wy eens ernstig spreeken, wat ons te doen staat. Hy boog, en zat met zyne armen over elkander geslagen, diep in gedagten. Het was laat. Ik vertrok naar Lotjes slaapkamer; en na my eenige oogenblikken met de stille beschouwing haarer lieve gedaante verlustigd te hebben, gaf ik haar den kusch der vriendschap, en weende my zelf in slaap. Zy is niets het minste veranderd. Ik heb haar meermaal zo zien slaapen. Volg myn raad, bezoek ons nu niet. Ik twyfel, of uwe reden wel bestand zoude zyn. Er is in Leevends droefheid iets - durf ik het zeggen - zo edels, zo zielroerends, dat men zich byna beschuldigt, wyl men voelt zo bedroefd niet te kunnen zyn, als hy is. Hy heeft zich, als over eene Zuster, | |
[pagina 209]
| |
in den rouw gekleed; en haastte zich om zo gekleed te zyn. Dit keur ik niet goed; maar hy houdt zich zo onverzettelyk aan eens wel doordagte verkiezingen, dat hem niets zoude kunnen beweegen, zo niet te verschynen. Hy gedraagt zich met de grootste betaamlykheid. Zyne koortsen houden hem van de Collegies; ik weet niet, of dit goed dan kaad voor zynen rusteloozen geest is. Deezen by tusschenpoozen geschreeven. Morgen vroegtydig wordt het lieve Lyk met de grootste stilheid naar *** gebragt, en in het graf haarer Ouderen bygezet. Roulin en Leevend, met nog een paar menschen, zullen, in twee koetzen, volgen; zo de koorts den laatsten dit niet, zo als ik hoop, verhindert.
a. belcour. |
|