Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
Agt- en- twintigste brief.
| |
Waarde Belcour!Myne laatste zal u gemeld hebben, dat onze dierbaare Vriendin merkbaar afneemt. De Doctor was hier deezen morgen zeer vroeg. Hy vond haar zwak - sluimerend; hy schreef niets voor. In het voorhuis komende, vroeg Roulin, wat hy dagt? Het loopt zagtjes ten einde: ik meen, dat zy deeze week niet kan uitleeven. Ik sloop naar myne kamer, sloot die, wierp my op een stoel neder; ik herhaalde geduurig: deeze week niet uitleeven? ô doodlyk vonnis! .... Nu is het Dingsdag! .... Deeze week niet uitleeven! ..... Nog zal ik hoopen! Zy is nu immers niet zó véél erger. Ach, waardste, waardste Belcour, ik bid u, laat my, laat my toch hoopen! .... Weet de Doctor juist zo naauwkeurig, hoe verre haar levensdraad strekken zal? ... Klaartje tikte aan myne deur, en zeide, dat Juffrouw Roulin naar my vroeg. Ik moet zeer lang dus gezeeten heb- | |
[pagina 162]
| |
ben, want het was negen uuren, toen ik beneden kwam. Het ontbyt stond nu voor de raamen, in haare slaapkamer. Lotje zat reeds in haar fauteuil. Ik kon niet spreeken. Roulin zag zeer bedrukt. Hy zat naast haar. Lotje. Goede morgen, myn Vriend; hoe is het met de koorts? Ik. Geheel af, myne lieve: hoe is het met u? Lotje. Zwak, maar niet byzonder ongemakkelyk, en ongemeen helder van geest. Roulin. Vermoeit gy u niet te veel, myne Lottje? Gy moest nog niet zyn opgestaan, myn kind. Lotje. Als ik te vermoeid worde, ga ik weer leggen. Maar ik had zulk een trek, om nog eens met ons drien te ontbyten. Het is zo naar, zegt gy altyd, als ik niet op ben; kom ontbyten. Beide. Ik kan niet. [Zy glimlachte en boog zich vooröver.] Lotje. Moet ik dan my zelf helpen, want ik meen te ontbyten. [Ik zette thee, en maakte volgens myne gewoonte een beschuitje voor haar gereed.] Zie zo, kom, wy moeten den moed niet opgeeven. Ik. Hebt gy moed? [Dit vroeg ik zo driftig, en zo machinaal opryzende, dat het haar ontzette.] Lotje. Moed op myne herstelling? Neen: maar had ik die, behoefde ik u beide dan wel moed intespreeken? [Wy zweegen. Zy dronk één kopje | |
[pagina 163]
| |
thee, proefde van het beschuitje, lag het neer en zette het ter zyden, zag Roulin teder aan, hield zyne hand in de haare, kuschte zyn vooorhoofd.] Roulin. Lotje, myne geliefde Zuster, zullen wy u verliezen? zo jong..... [Hy zonk in zich zelf geheel weg.] Lotje. Dat verlies is niet voor eeuwig. Heugt u nog, wat onze uitmuntende Moeder, tegen ons, weinig uuren voor haaren dood, zeide: zyn de vertroostingen Gods u te weinig? ô Deeze woorden! Hoe vol zyn zy! Ik ben my geene moedwillige overtreedingen bewust. Ik heb mynen God zeer onvolkomen, maar echter oprecht gediend. Dankbaar, eerbiedig, blymoedig, vol vertrouwen op Hem, die de liefde zelf is; en wiens wet niets is dan liefde, ga ik over uit de zichtbaare tot de onzienlyke waereld. Myn einde zal vreede zyn. [Zy zweeg een geruimen tyd: - toen ging zy dus weer voort.] Niet dat ik, zo rasch ik dit stoffelyke beneden my zien zal, hoogst gelukkig zal zyn. Ook daar gaat men voort van deugd tot deugd, van kragt tot kragt, en gevolglyk van gelukzaligheid tot gelukzaligheid. Hier, hier in dit leven, slaat men den eersten schakel van alle onze gedagten, van alle onze daaden. De aart myner ziel kan niet veranderen. Alle myne wenschen, gedagten, daaden hebben voor my gevolgen, die door alle eeuwigheden moeten voortduuren..... [Zy zweeg, | |
[pagina 164]
| |
sloeg haare oogen ten hemel, geheel opgetoogen.] Hoe veel, hoe zeer veel moet er nog verbeterd, gelouterd, verhoogd worden, voor ik deelen kan in al het heil, voor my toebereid! [Merkende, dat zy had uitgesprooken, wenkte ik Klaartje; die nam het ontbyt weg, en gaf my myn lessenaar: ik schryf nu altoos in Lotjes byzyn; schreef dus verre. Zy sluimert..... Myn pen krast; ik zal hem des neer leggen....... Ach, niets moet haar stooren.] | |
Dingsdag avond, zes uuren.Weinig verandering; tweemaal zeer benaauwd geweest; iets beter, ik geloof door het gebruik van het cordiaal. Naar u vriendelyk gevraagd. Naar haar goeden Bernards gevraagd. Hem moeten wy teder en dankbaar groeten. Zy heeft u haar paarelringetje, en de Cilindre-Bureau gelegateerd; aan my haar Orloge, zo als het is; voor Klaartje en Mietje gezorgd, beide bedankt voor haare voorbeeldige oppassing; den Doctor insgelyks voor zyne onvermoeide bezoeken. Toen sprak zy dus tot haaren Broeder: - Wat kan ik u legateeren? alles is het uwe. Dankbaar aan u, ga ik uit deeze waereld, myn Broeder - myn Vader! Altoos deed gy my wel; gy hebt my het leven altoos aangenaam gemaakt: allerbeste Zoon, aller- | |
[pagina 165]
| |
waardste Broeder. Zy kuschte hem, en bleef eenige oogenblikken aan zynen hals. | |
Woensdag morgen.Zy verminderde zo tegen den nagt, dat wy allen, buiten haar weeten, opbleeven. Zy wilde niet, dat de Doctor gehaald wierd. - Ik kan (zeide zy,) niets meer gebruiken: ik sterf langzaam. - Wat ondervind ik, van oogenblik tot oogenblik! Ik sterf ook langzaam. ô Belcour, Belcour, kan men zo veel lyden! uuren aan een, zit ik meer dood dan leevendig, opgelost door de overdreevendste smarte. Myne oogen zyn zo verzwakt, dat ik haar naauwlyks, uit myne plaats, by het zagte licht eener waschkaars, kan bereiken. Zo bragt ik den geheelen nagt weder door. Zy weet niet, dat ik in haare kamer zit; zo rasch Roulin weg gaat, sluip ik binnen, en geef aan Klaartje een smeekenden wenk, om my dit toe te laaten. ô God! zoude morgen de laatste zyn? zoude ik dan nog maar eenen nagt dus onbeschryfelyk ellendig mogen doorworstelen?
Omtrent negen uuren hield ik my, of ik in dè | |
[pagina 166]
| |
kamer trad: ‘Zyt gy het, myn Vriend?’ - Ik knielde voor het ledikant. Zy stak my haare hand toe; drukte die teder, doch zo zwak, zo veerkragteloos, in den mynen. Ik kon niets vraagen: zy kwam my des voor. Lotje. Niet lang meer! Wel haast zal de gelukkige standsverwisseling beginnen: nog eenige flaauwtens, nog een weinig benaauwdheid, en de machine zal zyn afgeloopen. [Zy verhief haare stemme een weinig.] ô Myn Willem, dierbaarste Vriend van myn hart, mogt uw uitgang zo zalig, zo heerlyk zyn! ... [My nog ernstiger aanziende.] Laat my, op uwe komst in de gewesten des vredes, niet vergeefsch hoopen. Poog my weder te vinden! ... Vroeg, zeer vroeg worde ik gelukkig. [Zy drukte myne kragtelooze hand aan haar stervend hart. Ik was vernietigd. Myn hoofd viel, zonder veel bewustheid, voor over op het bed; eindlyk merkte ik, dat Klaartje de slaapen van myn hoofd vreef.] | |
In den namiddag.Zeer onrustig, zeer ongeduurig, zeer benaauwd! Zy klaagt niet; eene haar volkomen vreemde ongezetheid verzelt alles. Zy is misnoegd op zich zelf, om dat zy zo rusteloos is, ons zo | |
[pagina 167]
| |
veel moeite geeft. Het bed was haar te benaauwd. Zy wilde zo gaarn op den rustbank leggen. Klaartje en Mietje hielpen haar. Toen nam ik den Engel bevende op, en droeg haar, met alle mogelyke tederheid, zagtjes, voortgaande, naar den rustbank. Zy was zo vermoeid, dat zy terstond sluimerde. Zy ontwaakte: ô zy lag daar zo wel - zo ruim. Dit duurde byna een uur. Toen veranderde het. Zeer benaauwd - doodlyk benaauwd. Wy hielpen haar overeind. Zy steunde haar hoofd tegen myn borst. Roulin gaf haar iets, om aan te ruiken. Ik beefde zo sterk, schoon ik het wilde bedwingen, dat zy er, vrees ik, hinder van had. Wy lagen haar weer half-zittende neder. De Meiden waren wat gaan leggen. Roulin wierd geroepen. Zy zag my aan: ik zag haar aan. Zeer ongemaklyk heb ik het, (zeide zy.) Ik zag, wat zy wenschte; zy wilde in den armstoel zitten. (Wat is dat toch, Belcour, waar door ik altoos Lotjes gedagte zien kan?) Ik ben zo moe van het leggen. Ik ging een oogenblik uit de kamer, zeide aan Klaartje met een woord, wat ik te zeggen had. Die kwam terstond, en wy plaatsten de lieve Lyderes in den armstoel.... Daar zit zy nu nog in. Zy spreekt weinig, is inwendig vol werkzaamheid, geheel aandagtig: zo zoude het Godlyk penseel eens Rafaëls eene biddende Heilige schilderen. | |
[pagina 168]
| |
Agt uuren, des avonds.Zy zal den nagt niet doorleeven! De Doctor kwam daar nog eens in. Ik ben weinig minder dan weezenloos. Ik doe alles werktuigelyk: er kruipt zekere verlamming door myn geheel aanweezen..... Zy beschouwt haare fyne, thans uitgeteerde handen, met aandagt; zegt: dat zy in geene weeken zo ruim op de borst was, maar yzig, rillig, koud. (Ziende dat ik nu en dan een regel schryf,) Aan myne Vriendin? - waarde Vriendin! had ik uwen wyzen raad gevolgd! - Wy kunnen, weet gy, aan dit overredendste Meisje niets weigeren. Laat my zien, of ik nog een regel zoude kunnen schryven. - Ik geef haar den Brief zo. Myne oogen zyn te dof: alles trilt voor my tot een schemerig geheel ... vaarwel, tot wy elkander wederzien.
lotje roulin.
Zy geeft my de pen met bevende handen over. ô Die pen! ... Nooit zal ik hem ontheiligen! zo als hy is, zal ik hem bewaaren, zo lang ik bewustheid van my zelf heb. Legt (zegt zy,) | |
[pagina 169]
| |
nu uw schryfgoed ter zyden. Myne lieve Roulin, myn lieve Willem, het zal niet zeer lang meer duuren; en ik moet u zo lang by my houden, als ik kan. | |
Donderdag avond.
| |
[pagina 170]
| |
myne smagtende lippen verslonden. Voor my was haar laatste zucht...... het laatste vaarwel. Eerst nog moest zy van haaren beminden Broeder scheiden. Van my, van haaren Willem, te scheiden - dat stelde zy uit tot aan de uiterste grenspaal der sterflykheid..... En ik leeve! Ik, die de oorzaak van haar dood - ik kan het niet nederzetten...... Ik moet, ik wil, ik zal haar zien. Geen geschapen kragt zal my dit beletten: ik ga haar zien. | |
Twee uuren, in den morgen.Ik heb haar gezien - ik heb al den zielen-wellust myner onuitspreekelyke droefheid met langzaame teugen, met de mymerendste herhaalingen, met de allerheiligste zuchten genooten! ‘Daar ligt gy, o gy schoone, minlyke, deugdzaame; daar ligt gy, o myne Lotje. De myne, zo als gy in den hemel nog eens de myne zyn zult. In al de maagdelyke reinheid, waar mede gy uit de handen der Natuur gekomen zyt. Edel, onschuldig! Nog lees ik op uw teder zielengelaat, het geen Gods vinger zelf daar op schreef: ontheilig haar niet.’ Ik kon niet van haar scheiden. Eerst knielde ik voor den rustbank. Ik stond op, sloot de deur op 't slot, keerde weder tot haar, boog over haar, zag haar zo onbeweeglyk | |
[pagina 171]
| |
aan, dat ik my verbeeldde, dat haare lippen zich bewoogen. Ydele verbeelding! Kom over: kusch haar, voor zy in 't graf gelegd wordt. Troosten? Zie my voor zulk een schepzel niet aan, dat ik zoude te troosten zyn....... over zo een schat! | |
Vrydag morgen.Geen uur geslapen! Ik moet niet slaapen; ik moet aan myne Lotje denken. De Doctor zegt, dat ik ziek ben. ô Dat weet ik! Maar zyne Medicamenten zyn altoos kragteloos. Myn hart, myn hart is gebrooken! De dood, het graf, het graf van myne Lotje, daar by zal ik geneezing, daar in zal ik ruste vinden. Ik verlang, en sidder tot in den grondslag van myn weezen, om u te zien. Kom - kom haastig. - Kom niet, ik heb u uwe Vriendin ontnoomen. - Lotje is dood! .... Schuw zo een monster. Woede, inkankerende wanhoop - Ik zoude - zeg het niet; het stond niet in myne magt.
Geduurig begeef ik my in myne Lotjes kamer. Die moet ik voor my hebben - dit zal zo zyn. Laat Roulin de myne neemen. Alles zal ook zo | |
[pagina 172]
| |
blyven, als zy het plaatste. Ik zal Roulin zo lang aan den hals hangen, tot hy het my toezegt. Er zal niets veranderd worden. Het Orloge ontfing ik uit haare stervende hand..... In mynen boezem moest ik het dragen..... Wilde, woeste, vliegende, heftige, zwervende gedagten, hoe putten zy myne levensgeesten uit..... Zagte, tedere, wegvloeijende, myne ziel ontbindende aandoeningen, hoe verzwakt gy mynen geest! - En Lotje, myne geliefde Lotje, is dood! .... ô Overdenkingen! pikdonkere, afgrondelyke duisterheid!
w. leevend. |
|