Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
Waardste!Wel, ik ben bedaard, zeer bedaard. Gy zult er zelf over oordeelen? Ik ween niet, ik zucht ook niet. Op deezen Brief zult gy geen een letter door een traandruppel weggevloeid zien. Is zy niet gelukzalig? - Onbeschryflyk verheerlykt? Ben ik haar Vriend niet? .... Heest zy my niet zo vuurig bemind, dat alle haare andre genegenheden daar voor tot dunne schaduwen wegscheemerden? Hemelsche gelukzaligheid, dit, dit is haar eeuwig deel. Ik zie haar! zy zweeft op eenen luchtigen witten wolk, boven myn hoofd. Nader! daal af, ô gy gezegende Hemelburgeres; voer my uit dit duister dal der schaduwen des doods by u; by u, die de myne waart: de myne? ja, en door eene liefde, nooit door driften ontheiligd, ontluisterd ... nooit - ô myn hoofd! wilt gy dan van een splyten? Myn hart wringt zich in de allerpynelykste bogten.... Wat scheelt my? myn pen valt geduurig van tusschen myne verslapte vingeren..... Zend deezen lastigen Doctor weg. Ik ben immers al adergelaaten? Stoor | |
[pagina 154]
| |
my niet, Roulin. Ik ben wel. ô Zyt gy niet de Vriend, de Broeder van myne Lotje? Is myne Mama ziek? chagrin verwoest de sterkste gestellen. Is Juffrouw Helder overleeden! ... Wat zegt gy? Is de schoone Helder overleeden? Wel nu, zy zal in de gewesten des vredes myne Lotje zien. Zal zy dan niet gelukkig zyn? Al was zy op aarde, zy zou in zo een gezelschap gelukkig zyn. -
[Vervolgd door den Heer Roulin.]
Behoef ik, na gy deeze regels van onzen ongelukkigen Vriend zult geleezen hebben, u te zeggen, dat myne tedergeliefde Zuster den dood heeft overwonnen? Nu heb ik niets meer. Met dit Meisje, dit zo hartlyk beminde Lotje, verlies ik alles: wat had ik, buiten haar, in dit leven? Onze Vriend is in de naarste omstandigheid. Ik durf hem niet alleen laaten...... Deezen nagt om één uur, gaf zy, zonder een eenige stuiptrekking, op zynen arm gebogen, den geest. Hy is in geen zes nagten, zo als ik nu hoor, op zyn bed geweest. Zy is zeer langzaam gestorven; ik geloof wel twee etmaalen: Bedaard, en zeer helder van verstand. Hy is adergelaaten, maar men kon weinig of geen bloed krygen. Wat moet hy haar bemind hebben! Maar wie, die haar kende, bemin- | |
[pagina 155]
| |
de haar niet boven alle beschryving? ... Wat ben ik verward in myn schryven! Verschoon dit om myner droefheids wille. Gy zult zeker hier koomen; ik bid u, kom toch! Afgemat door vermoeinis en droefheid, viel hy in slaap; ik bragt hem met myn Winkelknegt op zynen rustbank. Het slaat daar twee uuren in den namiddag; hy sliep reeds vier uuren; maar hoe doods benaauwd slaapt hy! Het klamme zweet staat met druppels op zyn koud, en sterk getrokken gelaat; en ik heb veel moeite, om hem neder te houden; hy snikt in zyn droom, zyne lippen beweegen zich. Hy ligt als iemand, die een ander beschermt: met zyn regten arm weert hy iets af; met zyn andren omvat hy iets..... Hoe lief moet hy haar gehad hebben! - Gy begrypt wel, dat zyne inbeelding hem nopens zyne Mama en Juffrouw Helder misleidt? Ach! waart gy by ons. Myn hart schreit in my. Ik verlies alles, nu ik deeze geliefde Zuster verlies. Beklaag
Uw Vriend,
j. roulin.
P.S. Ik laat het aan u over, om den dood myner geliefde Zuster aan den Heer Bernards bekend te maaken. |
|