Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 131]
| |
Waarde Belcour!Moet ik schryven? Het is my byna onmooglyk. Evenwel? Naauwlyks waart gy met Roulin vertrokken, of haare traanen begonnen als eene stille beek aftevloeijen: zy zat agter over in haaren stoel, met gevouwen handen en gesloten oogen. Dit zielroerend gezicht deed my met nadruk uitroepen: ô myn God! Met moeite opende zy haare matte oogen, sloeg die op my, hield die onbeweeglyk gevestigd. Myn hoofd rustte op myn hand: ik was troostloos. ô Dat afscheid van u..! Zo veele tederheid, en zo veel kragt om zich te bedwingen, tot gy vertrokken waart....! Ik stond op, ging naar haar toe, drukte haar lieve zwakke hand aan myn door droefheid afgepynigd hart. Lotje. Wat is dit eene heerlyke lentedag! Hoe koesterend is de zon, wat verkwikt my haare warmte! Hemelsch licht! Ei lieve, myn Vriend, zeg nog eens die schoone regels van Milton, by het opgaan der zon. [Ik poogde het; maar myn ster- | |
[pagina 132]
| |
viel weg, ik kon niets dan haar aanzien.] Kunt gy niet; geef u dan geene moeiten. [Na wat zwygens zag zy naar de lucht, en toen in den bloemtuin.] Hoe schoon is deeze zichtbaare Schepping! Hoe zien wy in alles de genadige oogmerken van Hem, die zeide: daar zy licht, en daar was licht. Hy riep ons niet alleen, om eens hier namaals gelukkig te zyn; maar ook om ons in den eersten aanleg onzes zedelyken wezens, zo te doen worden. Die schept, bemint. Twyfelt gy daar wel aan, myn lieve Leevend? Ik. Van waar toch ontstaan de veelvuldige klagten over de onvolmaaktheden van onzen stand? Lotje. Zy ontstaan meest allen uit trotschheid, ondankbaarheid, en uit het verkeerd beschouwen van 't geen geluk is. Ik. Is er dan werklyk meer goed dan kwaad in dit leven? Lotje. Dat zal ik liefst niet bepaalen; maar dat weet ik, helaas! by eigen ondervinding, dat wy de bewerkers van ons lot zyn. Ik. Geheel, myne Lotje? zou dat waar zyn? Lotje. Mooglyk niet geheel. Wy doen de gevallen niet voortkomen; maar het staat aan ons, om er dat gebruik van te maaken, 't welk wy verkiezen er van te maaken. Gy, myn Vriend, waart de bewerker niet van uw geval met Goudenstein, maar het stond aan u, om er u geheel anders in te gedragen. Het was niet noodzaaklyk, | |
[pagina 133]
| |
dat gy hem kwetste; gy had kunnen wyken, heen gaan, hem verachten. Ik. Ach, myne Lotje, redeneert men, als het vuur der hartstocht reeds in onze aadren gloeit? Lotje. Neen: zo rasch men zyne driften hoort, worden wyzen en dwaazen al vry gelyk aan elkander. Hy, die met Leeuwen speelt, kan niet verzeekerd zyn, dat zy hem nooit zullen verscheuren: maar vergt de Natuur ook wel, dat wy met zulke heevige Vyanden dartelen? Hoe zegt onze uitmuntende Neufville van de driften?
Het zyn gebreidelde, doch vyand'lyke dieren,
Die niets misdoen, ten zy wy hun den teugel vieren.
Haare vermogens zyn onbeschryflyk. Maar men ziet ook, dat de wyze Schepper de sterkste driften geeft aan menschen, uitgerust met de grootste zielsvermogens. Kragt, inwendig vermogen, myn Willem, schynt ook het grondformeerzel van alle uitsteekende karakters te zyn. En om die reeden zie ik niet, hoe men zulke menschen zo ligt kan verschoonen, van wegen de verwoestingen, meermaal door hunne driften aangerecht. Zy zyn verpligt, en daarom ook in staat gesteld, om hunne driften tot de verheevenste oogmerken op te leiden: zy hebben eigenlyk de roeping, om groot te kunnen worden. Hoe veel zal er van de eerste richting hunnes harten niet afhangen, denkt gy? | |
[pagina 134]
| |
Een Cartouche had een Turenne kunnen worden; zo zeker als eene Dame, die keurlyk omberen kan, kragt van geest gehad heeft, om eene fraaije wysgeerige verhandeling te leezen. Ik. Ik bedank u voor deeze les: dit is my geheel nieuw. Gy, myne lieve, zult, aan de opvolging daar van, uw geluk grootlyks te danken hebben? [Zy bloosde.] Lotje. Myn geluk! Leevend? ... Evenwel, als ons geweeten ons zegt, gy hebt uit liefde en eerbied voor God uwe driften bestreeden, dan kunnen wy ten minsten de komst des doods gerust afwagten. Niet zo zeer onze vorderingen, als wel onze yverige poogingen, om te vorderen op den weg der waare Deugd, moeten ons bemoedigen: de treffende alleenspraak van Hamlet, en voor al deeze regel:
To be, or not to be? - that is the question:
komt my zo fraai niet meer vóór, als zy u voorkomt. Ik zie nu de zaaken uit geheel andre gezichtpunten:
Zyn, of niet zyn;
is voor my de groote vraag niet meer. Ik zal aanweezig blyven. Ik zal daar het werk weder opvatten. De dood heeft my dit, voor eenige mi- | |
[pagina 135]
| |
nuuten mooglyk, doen staaken; ik zal in slaap vallen, maar ontwaakende, zal ik myn werk vervolgen. Ik vertrek van hier met myne eigene neigingen. Wie weet, hoe veele standen van heerlykheid, van gelukzaligheid, dat ik nog zal doorgaan - of ik ooit het toppunt bereik! Dit zy den alleen Wyzen bevolen. Welhaast zal ik meer weeten, dan alle de grootste Philosoofen ooit in staat zyn om te gissen. Ik. Ik zie myn pligt overtuigend, ik zal pogen dien te volgen. Evenwel! .... Ach, myne Lotje..... [Ik omhelsde haar weemoedig.] Lotje. Evenwel? welk een denkbeeld rees daar in uw geest op? Ik. Het eenig denkbeeld, dat my thans beheerscht - droefheid over uw aanstaand verscheiden. [Haar door myne traanen aanziende.] Zou er geen hoop meer zyn? Lotje. Bedaar een weinig; zit by my; ik moet nog eens vertrouwlyk met u spreeken. [Ik deed zo.] Neen, er is geene hoop meer. De Natuur is afgestreeden. Ik heb niets meerder te doen, dan met onderwerping de gevolgen myner eigen verkeerdheid te dragen; dat is billyk: die zwakheid zaait, zal afmatting maaijen. Gy zyt verbaasd over deeze belydenis; gy zult meer hooren. Gy verdient dit onövertrefbaar blyk van myn vertrouwen. [Zy sloeg haar sneeuwitten arm om myn hals.] Ik heb u bemind, Leevend: bemind, zo | |
[pagina 136]
| |
als nooit eene Vrouw bemind heeft. Ik heb u bemind met eene liefde, die alleen in zuivere zielen heerschen kan. Vóór ik u kende, ademde ik naar eenen onbekenden schat. Ik zag u - dat was genoeg. Uw onbedorven hart, uw reine geest, gloeide en sprak in een gelaat, dat geheel open, geheel heerlyk is. Daar stond gy. Ik voelde, dat gy myn Ideaal waart. Smaak in het schoone, het goede; hoe sterk verbond gy my aan u! Snel gingen de innigste gewaarwordingen uwer ziel in de myne. Wy hadden alles gemeenschappelyk; ik dronk, met volle stroomen, liefde uit uwe denkende oogen onbekommerd in. Ik onderzogt den aart deezer geneegenheid niet; zy was te onschuldig..... Ik zag, te laat - dat ik, ach, myn Vriend! - dat ik nog niet konde beminnen, zo als de Engelen in den staat der volmaaktheid; en uw hart was niet meer vry, toen myne ziel, de uwe omhelzende, met haar weg smolt. Niets is te vergelyken by het geen ik in 't binnenst van myn hart gesmoord, en - geleeden heb. Gy hebt u uitmuntend gedragen ... Zeg my, ô myn Leevend, heb ik u uwen pligt wel moeilyk gemaakt? heb ik de waardigheid myner Sex wel altoos gehandhaafd. Ja! van beide getuigt myne conscientie voor my. Ik. Wat kan ik antwoorden? Gy vernietigt my! Elk woord is een dolksteek ... Hemelsch Schepzel! Haat gy my niet, daar gy door my..... | |
[pagina 137]
| |
[Zy lag haare hand, zo doet zy meermaal, op myne oogen.] Lotje. Ga niet voort! Onschuld is uw geheel karakter te mywaards. Gy hebt u edel gedragen. Gy gaaft my nimmer aanleiding, om u te onderscheiden; maar ik kon u niet zien, zonder u te beminnen... Nu zal haast alles wél zyn. Naar maate ik verzwak, wordt myne liefde voor u harmonieuser, edeler, - heiliger! Nu bemin ik u, zo als gy my bemind hebt; geheel vriendschap. Ik. ô Waarom, waarom was myn hart niet vry? Hoe gelukkig zoud gy my gemaakt hebben! Ach, Lotje! ben ik de oorzaak van dat stil, diep-ingrievend verdriet, dat aan uw leven geknaagd heeft! Moest uw teder hart om hem lyden, die het beminde? Ik moet spreeken! Denk niet, dat gy alléén ongelukkig geweest zyt..... Al uw lyden heb ik op de zwaarste wys gevoeld. Gy, die de liefde zo wel kent, en weet, dat zy zo zeer van vriendschap als van ondeelneemendheid zelf, onderscheiden is; gy beschuldigt my immers niet? Lotje. Myn Vriend! u beschuldigen? Om dat ik dwaalde? Niets dan schuld maakt ons eigenlyk ongelukkig: indien wy dit denkbeeld opgeeven, wáár zullen wy dan geraaken? Beklaag my; maar bezwaar u nergens over; gy zyt onschuldig. | |
[pagina 138]
| |
Ik. Myne rede stemt met u in, maar myn hart.. Lotje. [my invallende.] Kan u niets verwyten. Heb des vrede met u zelf; en als gy u zult getroost hebben, ga dan uwen weg met vreugde. Vergeet maar nooit, dat Lotje u bemind heeft, en dat het aan u staan zal, om haare zwakheid vergeeflyk te maaken, zo dra men u kent, zo als gy nu zyt. Voltooi den schoonen, den edelen aanleg uwer oorspronkelyke natuur, en ik zal gerechtvaardigd zyn. [Ik was verstomd; zy ging, na een geruimen tyd stilzwygens, dus voort.] Gy weet, dat Bernards my bemint? Ik onderscheide hem zo zeer, dat ik met genoegen zie, hoe mooglyk het zy, dat gy beide eens zeer dierbaare Vrienden wordt. Ik. Ik ben alreeds zyn Vriend. Die Man trok my, zo als ik hem met opmerking zag. Lotje. Zyn karakter is stille zedelyke grootheid. Gy zult een schat in hem bezitten, zo hy u eens wel kent. Myne Vriendin Belcour! Van haar had ik meer eentoonigheid gewagt; zy was zeer - allersterkst by ons afscheid geroerd; gy kent haar koel, diep doorwerkend karakter! ..... Het schynt, dat alle menschen op zekere punten zwak zyn. Hunne meerderheid boven ons zyn zy grootendeels verpligt daar aan, dat hunne zwakke zyde niet bestreeden wordt. [Zy zag my minzaam aan.] Tyd en Godsdienst zullen haar den vreede haarer ziel wedergeeven. Zy heeft my byna Moederlyk bemind; myn erkentlyk hart hechtte | |
[pagina 139]
| |
zich aan haar. Maar myne Vriendin was altoos, tot in haare vriendschap zelf, geheel reden. Ik. Men zegt, myne Lieve, dat de verstandigste menschen dus handelen: zou men hen durven berispen? Lotje. Neen: maar - navolgen! kunt gy, kan ik dat? Myn hart was echter nooit regt vervuld. Eene hooger, tederer, geestryker vriendschap was zyne behoefte. Dit strekt my niet ten blaame; wy ontfingen allen dezelfde geaartheid niet. Troost haar; zy was onbeschryflyk bewogen. Ik. Kon het anders zyn? u voor het laatst, immers naar alle waarschynlykheid, aan haar Moederlyk hart te drukken! - Hoe haatlyk zou dan het verstand in myne oogen zyn? ô Myne Lotje, myne lieve Lotje, de Natuur, de Vriendschap, de Liefde hebben zulke lieve, zulke - mag ik het u wel zeggen? zulke achtingwaardige zwakheden. Traanen zetten wel eens een groot karakter meer waardigheid by, dan eene yskille, zich altoos in zich zelf intrekkende koelheid. Ik doe voor altoos asstand van den roem, dien ik als een verstandig Man mooglyk eens zoude kunnen verwerven, indien ik daar aan eene eenige verrukking van myne aandoenlyke ziel zoude moeten opöfferen. Nooit, nooit zullen myne gewaarwordingen in myn eigen weinig beduidend zelf eindigen. Ik moet genieten - ik moet genooten worden. Ik moet in den boezem van myn Vriend mogen inzien; maar | |
[pagina 140]
| |
myn geheel hart, zo als het is, zo als het op dat oogenblik bewerkt wordt, geef ik ook voor zyne doordringende oogen open. Het is het zyne, zo zeer als myn eigen. [Zy glimlachte.] Lotje. Hoe bekoort my dit enthusiasme der Natuur in u! Hou echter eene bedaarde omzichtigheid niet voor menschenhaat. Alle eerlyke lieden hebben dat open, dat voortstroomend gloeijend karakter niet; kunnen het niet hebben. Ik durf hier byna niet meer van zeggen: ik vrees deeze edele beginzels te verzwakken. Gy zult dikwyls misleid worden met deeze zielsneiging, zo gy niet voorzigtig zyt. Ik. Dit getroost ik my; ik zal echter poogen op myne hoede te zyn, als my iemand personeel behaagt. Lotje. Poogen? Durft gy u hier van verzeekerd houden? Leevend! gy weêrstand bieden, wanneer uw borst in de nabyheid van hem, die u beviel, ruimer ademt? Wanneer gy reeds in 't verborgen naar hem reikhalst? Als gy door zeker medegevoel bezield wordt? Gy poogen! ... ô myn Vriend! Ik. Ik ben grootsch, myne Lotje; en zou myne grootschheid niet in staat zyn, om het werk der voorzigtigheid taamlyk wel uittevoeren? Lotje. Zal zy u wel ooit in staat stellen, om u uwen Vriend te doen behandelen, als of hy eens uw Vyand worden zoude? En uw Vyand, als of hy eens uw Vriend zoude zyn? zult gy? | |
[pagina 141]
| |
Ik. Nooit, noch in deeze, noch in de toekomende eeuwe! Hy, die dit doen kan, beleedigt den Vriend; en hiertoe zal ik onbekwaam zyn - immers na een koel wel overdagt plan, uitgevonden ter myner gerustheid. Zo dra ik kan verdenken, is er geene vriendschap meer; wel menschlievendheid, wel erkentenis - maar vriendschap! onmooglyk. Lotje. Hemelsche neigingen, om altoos het best te gelooven, te hoopen, te verwagten; om in het licht te wandelen; om altoos goed te doen; om in de menschelyke zwakheden verschooninge te zoeken, als men ondankbaar behandeld wordt.... Durf ik het waagen, om tegen u, myn Vriend, te zeggen: doe niet te veel?
Dus lang had zy, echter by veele tusschenpoozingen, en by afgebrooken reden, langzaam en zagt gesprooken, toen de Heer Roulin binnen trad; hy groette haar met eenen kusch van u. Zyne oogen toonden, dat hy geweend had, Zy was uitneemend minzaam tegen hem; wenkte my om nergens van te spreeken: zy wil alle ontroeringen voorkomen. De Doctor ordonneerde niets dan een verzagtenden eenigzins voedzaamen gerstendrank. Hy kwam nog eens om tien uuren. Deeze was voor twee | |
[pagina 142]
| |
dagen dus verre. Voor ik hem sluit, moet ik, hoe zeer myn hart verbryzeld wordt, het volgende er nog by voegen. Hy kwam gistren hier viermaal. Zy gebruikt niets meer. Alles prikkelt haar dermaate, dat zy geweldig, doch magteloos hoest. De benaauwdheden minderen; de flaauwtens komen meermaalen. Hier tegen heeft hy iets voorgeschreeven. Deezen namiddag wandelde zy tusschen Klaartje en my, van de tafel naar het raam, om het Bloemstuk, dat nu zeer zuiver en aangenaam staat, nog eens te zien. Zy zag het, met een gelaat, waar in ik alles, wat er in haar ziel omging, zag. Ik versta haare gedagten. Zy drukte myne hand, maar keerde haare dryvende oogen van my. Eindlyk zeide zy: 't is fraai, maar ik zal er niet meer in wandelen! Dit Tuintje, weet gy, heb ik voor haar aangelegd. Belcour! Behoef ik meer te zeggen? Voorby den spiegel te rugkomende, stond zy een oogenblik stil; bezag zich naauwkeurig. Is dit waarlyk, is deeze schaduw Lotje? Ben ik dermaate veranderd! .... Zich tot my keerende, zeide zy, met al dat harmonieuse, 't welk haare stem zo zeer karakteriseert, en die my altoos in 't gehoor zal klinken:
De sluier der sterflykheid moge wegvallen!
Ik zal leeven, en myne oogen zullen God zien.
| |
[pagina 143]
| |
Naauwlyks had ik het vermogen, om haar naar haaren stoel te leiden. Ik voelde alles, en wensch nog meer te kunnen voelen. En deeze Engelin Zal wel dra uit ons gezelschap geweeken zyn! ... Ik moet de pen nederleggen: ik sidder.....
Zy hield zich het overige van den namiddag en avond stil. Zy was bezig in heilige innerlyke overdenkingen. Als zy zelf niet spreekt, houden wy ons, uit tedere zorg om haar toch niet te vermoeijen, stil. Het Bybeltje, daar zy veel in las, hoop ik eens te bezitten. Ik heb haar verzogt, om een lok van haar uitneemend schoon hair. Niet om er een cyfer van te laaten zetten; zo lang geef ik het niet uit myne handen; maar ik zelf zal het tot een Koornschoofje vormen, en agter kristal, in goud gezet, altoos in mynen boezem draagen. Zy glimlachte, toen zy my die gunst toestond. Waart gy bereekend voor die zagte inwilligingen des harten, ik zoude u daar ook een geschenk van maaken. Om zeven uuren leidden wy haar reeds naar haare kamer. Ik ga met Roulin, voor ik te bed ga, nog eens zien..... Zy slaapt zeer gerust. Dit zeiden Roulin en ik aan elkander, met | |
[pagina 144]
| |
eene handdrukking, eene deelneeming, die onbeschryflyk is. Klaartje slaapt nu in een Pavilloen op Lotjes Kamer. Gy weet, hoe zy bemint en opgepast wordt. Ik heb thans veel chagrin, en veel te schryven; maar waaraan kan ik denken, dan aan myne Lotje?
w. leevend. |
|