Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 119]
| |
Lieve kind!Uw Brief heeft my regt gesmaakt; nu, dat kunt gy wel denken. Het is by my maar afgedaan, dat hy, die goed wil doen, om de achting der menigte te verwerven, zyn handen wel t'huis mag houden; hy doet munnikenwerk. Ik ben nu eene ouwe jonge Juffrouw van vyf- en- zeventig jaar; ik had altoos zin in goed te doen, maar om de waereld heb ik nog nooit gedagt. Ik ben eene waare Protestante: geen onfeilbaaren Rechter, over myn denken of doen, kan ik dus erkennen. Doe ook zo; volg uw eigen oordeel; gy zult veiliger doen. Men hoort geduurig klaagen, dat de menschen zo veranderlyk, zo ongelyk aan zich zelven zyn. Dat kan niet anders. De meeste menschen zyn Spiegels; zy kaatzen weerom, zy hebben niets oorspronkelyks; niets karaktriseerends dan de wederkaatsbaarheid. Of wilt gy liever, dat ik myn leenspreuk van den Schouwburg neem? Goed! Alle menschen, immers de duizenden, zyn Comedianten! Nu vertoonen zy eene Nigt, die heel | |
[pagina 120]
| |
snapagtig valt; dan eene Tante, daar zy van erven moeten; dan de Huishoudster van Neef, die voor hem over zyne dispositairen gebiedt; dan Mevrouw Gril, die haar veel plaisier op haare Buitenplaats kan aandoen; dan Juffrouw Dings, die veel goed by haar koopt, en haar dikwyls in haar koets uit de Kerk mede neemt; dan weer Dominé ***, met wien zy zich eene eere rekenen omtegaan. Kortom, zy speelen allen rollen, die zy noodig oordeelen voor hun eigen belang: vermits zy nu zeer verschillende persoonen moeten verbeelden, is het natuurlyk, dat zy zich zeer ongelyk zyn moeten. Voeg hier by, Daatje, dat bloode, vreesagtige menschen het allergemaklykst tot valschheid kunnen, ja moeten overslaan: zulke menschen hebben geen vast punt, waar op zy staan blyven. Uit lasfe toegeevendheid zullen zy, zelf met eene beleedigde Vriendin, spotten; niet uit een boos bedorven hart; neen: maar uit die zwakheid, die eenen Petrus zynen Heer deed verlochenen. Baatzucht en kwaadaartigheid maaken niet zo veel schynheiligen en valsche Vrienden dan blooheid, en dat zwakke, 't welk voor alle indrukken wykt. Hoe is het toch in uwe groote waereld? Net zo als het in de myne was; de Modes veranderen, de Etiquettes worden wat verschoven, maar de menschen blyven zo al dezelfden; uwe jonge Coquettes wandelen in de voetspooren haarer | |
[pagina 121]
| |
Grootmoeders. Ontbloote boezems, het air cavalier, lugtige danssen, zucht tot het spel; jongens, die hunne handen met amandelbrood wasschen, en een geheel huis parfumeeren - al het zelfde als voor vyftig, zestig jaar. Het geen men nu une Dame du Ton noemt, noemde men in mynen tyd une Dame du bel air. Onze savoir vivre was dezelfde als zy nu is. Men ging toen ook uit om te bedriegen, en - bedroogen kwam men t'huis. Alle groote gezelschappen zyn gemaskerde Bals. Waarom geeft men anders dit à Gouverno niet: deezen namiddag zal ik de eer hebben, om de volgende personadien te vertoonen enz.; dan kon men, zo al niet de deegelykheid, immers de bekwaamheid der Actrices bewonderen. Hoor Kind, al het kwaad, dat de waereld van my spreekt, bestaat hier in, en bestond hier altoos in; (immers zedert ik vyf- en- dertig jaar oud was, en alle onze fraaije Heertjes aan andren ten erfdeele liet:) ‘Chrisje de Vry is een wonderlyk, een raar, een eigenzinnig mensch.’ Konde ik grootsch zyn op eene lofrede, door een zo verachtelyk persoontje als de waereld is, gemaakt, dáár zou ik grootsch op zyn; nu heeft dit geen gevaar. Want waar in bestaat nu eigenlyk myne zonderlingheid? Hier in: dat ik geene zedelyke Comediante wil zyn, en volstrekt myn eigen persoon wil verbeelden: dat men my nooit tot een draaiorgel konde vervormen; maar dat ik naar een | |
[pagina 122]
| |
klein getal vaste regels werk; spreek, zo als ik denk, en denk, zo als ik denken moet. Word deezer waereld niet gelykvormig, is wel eene Euangelische les, maar met een eene Philosophische les; (of gelooft gy met my, dat onze geheele Godsdienst eene werkzaame Wysbegeerte is?) Die les te volgen, kan des niet berispelyk zyn. Hier, in myn eigen hart, moet het mooi weer zyn; en zegt Vader Luiken niet heel aartig?
Als 't Buiten woedt,
Is 't Binnen zoet.
Ja, Daatje, ik heb nog al zin aan Jan Luiken, al merkte gy onlangs aan, (gy zyt toch een aardsch platje!) ‘dat Jan Luikens vroomen alle zo slorzig in de kleeren zyn, en verbaast lang van stuk vallen.’ Hy is geen Camphuizen. Dáár hebt gy gelykin; maar wie is hem gelyk? Zoet! Ik zou daar weer op myn stokpaardje komen. Wel kind, als ik niet slapen kan, dat nu zo al eens met den ouden dag zo valt, dan reciteer ik, altoos in myn gedagten, een stuk, en wel myn lyfstuk uit dien gemoedelyken mans werk: Godzaligheids-genoegzaamheid. ô Dat is zo voortreffelyk! Wel, nu zou ik ook wel haast zeggen: ‘Chrisje de Vry, gy wordt oud, Meisje; het staal begint er uit te gaan.’ Zie my zo eene uit- | |
[pagina 123]
| |
weiding eens! En ik plagt zo fix by myn stuk te kunnen blyven: Nu, wagt maar een oogenblik! waar schreef ik ook over? Ja, 't is comicq, zo als de vermogens der oude lieden afneemen! Myn gebit en gezicht zullen my, denk ik, getrouwer blyven dan myn geheugen, en de kragt om klaar te denken. Al zo als het God belieft. Ik ben al voor lang in myne overdagen, (zo als men op de Naaischoolen spreekt.) De meubeltjes worden zo al vast wat opgepakt, en dat is eene goede herinnering voor Chrisje de Vry, om naar haar eeuwig huis te gaan. Alles is in gereedheid. Ik ben verzadigd van de leevensmaaltyd; en ofschoon ik er niets tegen heb, om met jonge vrolyke Menschen, die my voor geen lastige oude Vryster houden, - daar pas ik wel op, - nog wat op te blyven, en zo wat mee te peuzelen en te praaten, zo zal ik echter, als de Heere van alles my een wenk geeft, opstaan, hartlyk dankbaar voor het goede onthaal, en myn plaats overlaaten aan een andere. Men zegt: ‘ik moet (gy moet) my in alle onverschillige dingen schikken naar den kring, waar in men is, naar het land, waar in men woont, enz.’ Maar die regel is my bekend. Wie moet nu, dit blyft de vraag, bepaalen, wat voor my onverschillig zyn moet? ‘De kleur van myn sak, het fatsoen van myn muts, myne stoelen, myne kabinetten, myn zilver?’ Ach, | |
[pagina 124]
| |
ik ben zo gedwee als een kabretleeren handschoen: Zoek de kleur uit. - Is dit nu de kleur, die ik hebben moet? - Ja! - Goed! laat er my een Sak van maaken..... Moet ik eene Dormeuse opzetten, om niet met myne Dienstmeisjes gelyk te zyn? Zend uw knegt naar de zindelyke Juffrouw le Grange; myn grys hoofd, met al deszelfs natuurlyke krullen, is wel zeer ten dienste myns Vaderlands. Zyn myne stoelen, voor zo eene ryke Vrouw, in zulk een pragtig huis, te ouwerwets, bestel een douzyn of zes andren; ik zal deezen aan heele hupsche jonge lui in myn buurt geeven: zy zullen er heel mede opgeschikt zyn, en voor dat geld wat anders kunnen koopen. Zyn ze te mooi voor die lui? Verkoop ze, en geef hun het geld. Moet ik, in plaats van kabinetten en laatafels, commodes en secretaires hebben? Verander die insgelyks. Die tafel! ja, myn Vriend, hy is my zo gemaklyk, ik heb er al zestig jaar aan zitten schryven en eeten; maar fiat, ik geef hem ook al voor een ander: ik wil niet, dat myne goede Vrienden, om des tafels wil, de thee minder geurig zoude smaaken; doe die tafel ook al maar op eene verkooping. ‘Ga ter kerk, ten Avondmaal; dat doen duizenden, die juist zo denken als gy.’ En hier, myn Vriend, heb ik myne linie Non Plus Ultra getrokken! Hier is uw gezag en myne inschikkelykheid netjes uit. Ik doe geene valsche verklaa- | |
[pagina 125]
| |
ring. Ik wend niet voor, dat ik uitga om geleerd en gestigt te worden, als ik weet, dat ik zoude moeten vraagen: wat zal ons deeze snapper zeggen? ‘Tracteer je arme Buuren niet in uw huis, gy maakt er u belachlyk door; geef hun geld, en laaten zy in hun eigen huis eens vrolyk zyn.’ Neen, Vriend, gy moogt verstand hebben van nieuwmodische meubelen, maar gy hebt geen verstand van wéldoen. Eene enkelde verkwikking moet myne arme Broeders en Zusters niet van hun goeden naam berooven, of in hun kostwinning hinderen. Alle oogenblik komt er iemand in het armoedig huisje, of liever keldertje; de reuk van het gebraad alleen zou alles onherstelbaar bederven. Zy konden zich over mynen overvloed bedroeven, indien ik die voor my zelf hield, maar nu ik meedeel, nu ik met gratie uitdeel; wel, nu danken de goede menschen hunnen lieven Heer, om dat hy my zo ryk gemaakt heeft. ‘Maar het is in eene Vrouw, als gy zyt, evenwel zeer belachelyk, steenen uit den weg te neemen en die ter zyden te smakken, op dat er niemand over vallen en zich bezeeren zoude.’ - En zedert wanneer is onze deftige Hollandsche natie zo opgevrolykt, dat het goedaartig voorkomen van een ongeluk in staat is om haar te doen lachen? Tot welk een soort van lachen behoort deeze? want er zyn ten minsten zo veele soorten van lachen als van kusschen; en | |
[pagina 126]
| |
in myne jonge jaaren heb ik eens, by geleegenheid dat de Eerwaarde P *** sprak, over de woorden: dat Judas Hem verraadde met eenen kusch, hooren zeggen, dat er wel twintigerlei soorten van kusschen waren. Myn Broer, die lang dood en weg is, zat agter my in de Bank, (want het was Buiten,) en die luisterde my in: Wetsteen der Vernuften, pagina zo veel; Janus Secundus, pagina zo veel. Nu, dat is voor by. Het is wel meer dan zestig jaar, denk ik, geleeden. ‘Ja maar, zegt men, gy hebt toch wonderlyke stellingen!’ Noemde men deeze menschlievenheid nog Kettery, ik zou zwygen, en het aanschryven op de lyst van werkheiligheid; maar wonderlyk vinde ik er toch niet in. De weg tot rust en geluk, myne Vriendin, bestaat hier in: verlicht uw verstand; bekoel, en zet uw oordeel wel vast; bemin het waare; zie uit uwe eigen oogen; gewen u om aan u zelf reden te geven van uwe bedryven; heb achting voor u zelf; weeg altoos; en stoor u niets aan de willekeurige bevattingen der waereld. Dikwyl hoor ik: heb achting voor het oordeel van braave, van Godvruchtige lieden: o niets is billyker, mits dat die braave, die Godvruchtige lieden óók de moeite neemen, om op myn sujet, vóór zy my beoordeelen, wel te onderzoeken; tot zo lang heb ik met hun karakter niets te doen. Zo gaat het niet ondertusschen. Gy hebt te veel verstand | |
[pagina 127]
| |
en waereldkennis, om my niet te verstaan: ‘Een braaf Man kan een onbevoegd Rechter zyn:’ hy behoeft my, die hy gaat beoordeelen, maar niet te kennen, zo als God en myn geweeten my kent: voor zyne braafheid heb ik achting; maar zyne uitspraak geldt niets by my. Ouwe Lieden, en vooräl ouwe Vrysters, zyn praatagtig; dit kan wel de reden zyn, dat ik nog al voortschryf. - Gy weet, dat ik vlak tegen het algemeen gevoelen beweer, de bizarre stelling van den ernstigen Apostel Jacobus: alle ongerechtigheid is zonde. Daar door ben ik by de waereld in een zeer kwaad blaadje geraakt; want zy heeft tot een formulier van eenigheid aangenoomen: ‘Geene ongerechtigheid is zonde, dan juist zo eene daad, die ons haare verachting op den hals haalt, en ons de Godlyke straf doet duchten;’ wellust meen ik. Men eet met den gierigaart, men houdt gezelschap met den lasteraar; men tourt met den trotschen; men is vriendlyk gemeenzaam met den harden, den onmeêdoogenden. Ik heb geen belang by het Procès; maar hier over erger ik my evenwel. Ik scheide er van af; want ik heb met myn Neef Blankaart, die nog zo wat aan de Helders en de Vryen vermaagschapt is, ééne-familie trek; zy is deeze: ik zie om de dood niet gaarn de menschen van hunne slegte zyde: dan bedroef ik my maar; en oude lui moeten vrolyk zyn; de ouderdom op zich zelf is eene | |
[pagina 128]
| |
ziekte, en zo als myn Camphuizen zeit ... zie, daar zou ik weêr op myn stokpaardje komen, en gy, stout ding, de oude ziel uitlachen. Hoe is het toch zo verbaasd in de war met u en uw Stiefvader? Ik begryp wel, dat er weinig harmonie zyn kan; maar men moet geene druiven willen leezen van doornen. Als gy my weder eens bezoekt, dan wilde ik daar wel eens over praaten. Het zal denkelyk over uw Broer zyn: want wat kan er met u voorvallen? Ik beklaag uw Moeder: zy was zulk een zoetaartig Keetje Burlet, toen zy met myne Santje als een paar kinderen omging. - Nu groet ik u, en ben
Uwe geneegene Vriendin,
c. de vry.
Groet uwen Man, dien ik zeer hoogacht, uit mynen naam. |
|