Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 63]
| |
Waardste juffrouw Belcour!Ik heb harde koortsen; ik ga weinig meer uit. De Doctor zegt, het zyn voorjaars koortsen: zeer goed! Laat hem in dien waan, laat elk, die my kent, in dien waan; maar gy, myne Belcour, kent de geheime Historie van myn hart te naauwkeurig, om te twyfelen, of de bron myner ongesteldheid wel anders dan in myne overdreevene hartstochten te vinden is! ... Hoe kan ik van my zelf spreeken, daar ik naauwlyks aan iets kan denken, dan aan myne Lotje! Zy was weder een weinig beter. Met al den ernst, met al de oplettendheid der tederste vriendschap neem ik haar waar; de minste schemering van hoop heft al de springveeren van myn hart op. Maar! hoe zink ik beneden my zelf, als die flaauwe schemering in een onzeker duister verdwynt! Lotje, myne tederbeminde Lotje, neemt onmerkbaar af. Zy kan echter, zegt de Doctor, nog eenige maanden kwynen, zo er geene toevallen by komen. Bloedige traanen weent myn hart om haar.... En zó een Engel kan ik niet beminnen! Is de zoge- | |
[pagina 64]
| |
de vrye mensch zo zeer het magtloos werktuig, van wie? alles is raadzelagtig! Zy schryft by tusschenpoozen; maar zo rasch ik in de kamer treede, slaat zy de portefeuille toe, spreekt over iets anders, en geeft die aan my, om in den lessenaar haarer bureau te leggen. De Heer Bernards heeft ons een bezoek gegeeven. Zyne ontsteltenis, toen hy Lotje zag, was niet te bedekken. Hy en zyn Vriend Roulin namen plaats. Hy zat een geruimen tyd, zonder iets te zeggen; ik zag niets dan stille smarte op zyn gelaat; hy wendde zyne vogtige oogen eenige reizen van, en op Lotje. Myne koorts was aan het afgaan. Roulin vatte het woord. Roulin. Hoe is het, myne lieve Zuster? Lotje. Het kon veel erger zyn. Roulin. Hoe gaat het met de koorts, myn Heer Leevend? Ik. Taamlyk, myn Heer; hy is weer byna afgeloopen ... Lotje. Maar komt wat spoedig weer, dunkt my. Hoe vaart myn Heer Bernards? [Hy boog zwygend op haare hand.] Hoe! alles zo stil, zo droefgeestig! Ik hoop niet, dat ik daar zo geheel de oorzaak van ben? Bernards. Ach, myne lieve Lotje, kent gy uwe Vrienden dan zo weinig? Lotje. [Zy glimlachte.] Zo weinig! Neen: ik geloof, dat ik myne Vrienden zéér wél ken; ik | |
[pagina 65]
| |
geloof zelf, dat alle myne menschenkennis in den engen kring myner Vrienden bepaald is: gy weet, Bernards, ik had nimmer trek, om die door eene groote conversatie uittebreiden: ik heb taamlyk wel gecalculeerd, want waar toe zou die kennis my nu te staade koomen? [Bernards vatte haare hand.] Bernards. Is er geen hoop meer; ach ... dit naare vooruitzucht! Lotje. Het is hoogstwaarschynlyk, dat ik niet zeer lange meer leeven kan: dit denkbeeld heeft niets akeligs voor my. Het treft my echter, dat dit u allen zo smartelyk valt. [Wy weenden.] Indien dit zo blyft, zal ik verpligt zyn, u niet by my toe te laaten; gylieden onthutst my en pynigt u zelf. Laaten wy met meer bedaardheid zien te scheiden. Wy behooren de waardigheid onzer natuur beter in het oog te houden. Zouden wy bedroefd zyn, als zy die geene hoop hebben? Wy scheiden maar voor weinige jaaren. Ik. Gelukkig, onuitspreekelyk gelukkig zult gy zyn; maar wat zal er, zo wy u verliezen, van ons worden? [De Heer Bernards drukte myne hand, met al den ernst, al de warmte der vriendschap; dit roerde myn hart: hy voelde het; ik sympathiseer met deezen eerlyken Man.] Lotje. Hoe, hangt dit af van myn verblyf hier op aarde? Nu zie ik, myn Vriend, dat droefheid | |
[pagina 66]
| |
den geest benevelt. Ik vertrouw, dat ik tegen braave lieden spreek, en kan des voor hun antwoorden: gy zult aan uwe bestemming blyven voldoen; en daar door tot die volkomenheid geraaken, tot welke ieder van ons, naar dat hy vermogens ontsing, geraaken kan, zo het ons waarlyk ernst is. Ik. ô Dat denkbeeld, dat naare denkbeeld, dat gy niet meer by ons zyn zult! Wie kan dat draagen? Lotje. Wie? Hy, die God in geest en waarheid aanbidt, volmaakt overtuigd, dat alles, wat ons wedervaart, ons ten onzen besten overkomt. Er is, ik meen in het Boek van Job, eene schoone plaats; het geen daar gevraagd wordt, vraag ik u: zyn de vertroostingen Gods u te weinig? Ik ben niet in staat, om uit te drukken, hoe veel ik in deeze woorden vinde. Gods vertroostingen! zyn die u, o gy, die Hem boven alles liefhebt, te weinig! ... Wat moet ons hart weinig vatbaar zyn voor de liefde tot God, (zy, die bestaat in dankbaarheid, en de zucht om Hem gehoorzaam na te volgen,) indien de vertroostingen Gods ons te weinig zyn. Zoud gy u dan niet schuldig maaken aan de dwaasheid, door den Profeet genoemd uithouwen van gebroken bakken, terwyl men den Springader des waters verlaat? Laat myn vroegtydig overgaan tot een ander leven nuttiger gevolgen voor u lieden hebben; en u voor al, myn Vriend, overtuigen van de | |
[pagina 67]
| |
noodzaaklykheid, om God te dienen in onze jeugd. Ik. Hoe wilt gy dan, dat wy uwen dood te gemoet zullen zien? Wy zullen alles aanwenden om u te vergenoegen. Lotje. Dat zal ik u zeggen: ik wensch, dat zulke dierbaare Vrienden, als de mynen voor my zyn, mynen dood zagen naderen, met die edele, eerbiedige onderwerping, waar mede gy alle groote rampen in dit leven zoud te gemoet gaan. U te vergen, dat gy omtrent myn verlies onverschillig zyn zoud, dit zoude veel meer eenen ontstelden geest aanduiden, dan de bedaarde overweeging van het verstand en een gevoelig hart. Ik ben zo los niet van myne Vrienden, dat ik op de groote scheiding niet wel eens met zekere huivering zie. Ik ben alleen los van de waereld; want ik hoop, of vrees, of verlang niets meer. Zy bestaat des voor my eigenlyk niet meer. Het zien vallen van eene stille traan roert my niet onaangenaam; maar zulke alles overstemmende smarte, als gy lyd op dat denkbeeld, bedroeft my, hindert my; en kan by u zeer ligt tot een zondig misnoegen ontaarten; hier voor beef ik; hier voor wensch ik u te bewaaren. Vermoeid door veel spreeken, lag zy haar hoofd tegen haaren stoel en sluimerde. Zy slaapt veel: de Doctor zegt, dat niets haare uitgeputte kragten zo kan herstellen. Alles zou nog niet hoop- | |
[pagina 68]
| |
loos zyn, maar die verscheurende, alles verbreekende hoest! als die haar kwelt, luikt zy geen oog, en dit kan zo een etmaal aanhouden: oordeel, hoe dit zulk een teder kragteloos gestel moet bederven! Zy wierd wakker, zag Bernards zeer ernstig en eenige minuuten lang onbeweeglyk aan. Zy gaf hem haare hand, zeide: ‘goede Bernards! Heb ik u niet met reden gezegd, dat ik geene Vrouw voor u waar? Gy ziet nu, in welk een staat ik ben. Ik ken de medelydendheid van uw hart. Ik weet, hoe gy altoos over my dagt. Moest ik u dan nog meer bedroeven?’ [tegen my.] ‘Dees Man was de Vriend myner zalige Ouders: weest elkanders Vrienden, en bewaart myne gedagtenis.’ - De Heer Bernards konde niets antwoorden. De tyd noodzaakte hem om te vertrekken: hy stond op. Lotje. ‘Gaat gy, myn goede Bernards? Met mynen wil deed ik u nooit een oogenblik verdriet aan: doet gy my dit recht wel? Gelooft gy dit ten vollen? Kom, myn Vriend, omhels my; wy moeten regt hartlyk scheiden.’ [Hy knielde voor haaren stoel; hield beide haare handen, zag opwaards, met een opslag van oogen - alles was droefheid, medelyden, verwondering, - alles was liefde. Hy was doodelyk bleek; zyne lippen beefden.] ‘Vaarwel, myn waarde Vriend. God zegen u. Troost u. Wees gerust, dat | |
[pagina 69]
| |
uwe u altoos dierbaare Lotje deeze waereld verlaat met een dankbaar vriendlyk hart 't uwaards.’ [Zy keerde hem haar wangetje toe; hy kuschte haar; hy hield zyne lippen zeer lang op haare handen gedrukt, kuschte haar nogmaal, stond op, was aan de kamer deur, trad te rug, knielde nogmaal, sloot haar in zyne armen; eindlyk sprongen de traanen met groot geweld uit zyne oogen: ‘vaar nu wel in eeuwigheid!’ zeide hy, en haastte zig weg.] Ik was zo overstelpt, dat ik bleef zitten, ô Welk een afgrond van gedagten verslond my toen. Belcour! Dit zou de Man geweest zyn! Hy, hy alleen was deeze Engelin waardig. Met hem zoude zy gelukkig hebben geleeft. Hy heeft een hart, dat alle haare waardy kent; en hy was in staat, om haar onverdeeld te beminnen. Hy wist haar te onderscheiden, toen haar lot zo laag gedaald was. ô Bernards, edelmoedig Man, zult gy my dulden kunnen? Zal ik niet beneden uwen haat zyn, als gy eens verneemt, dat ik de beminde van uw hart ten grave breng? Zult gy my niet beschouwen als den dartelen verwoester uwer aardsche gelukzaligheid? ... Lydt zyn hart echter wel zo veel als het myne? Tegen mynen wil aan breek ik dat plan. Ben ik dan niet veel meer ongelukkig dan schuldig? Hoogmoedig mensch, hoe weinig kunt gy u beroemen: ‘ik ben heer myner daaden!’ | |
[pagina 70]
| |
Naauwlyks kan ik my zelf dulden...... Redeneeren? ..... Kan ik dat ..... daar myne Lotje! ..... Ach Belcour, heb medelyden met
Uwen Vriend,
w. leevend. |
|