Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 53]
| |
Myn heer!‘Aan u, Renting, zoude ik myne Dogter geeven, al vroeg haar een Vorst ten huwlyk.’ Laat my, doordrongen van erkentenis, deeze my zo zeer verëerende uitdrukking mogen herhaalen: geene woorden zyn in staat, om u, myn Heer, te zeggen, hoe ik door deeze uwe verzeekering getroffen ben. Myn geheel leven zal niet toereikend zyn, om u myne dankbaarheid voor deeze eenzydige onderscheiding te doen zien. Ik weet, dat gy uwe Dogter met de tederste Vaderliefde bemint, dat gy alle haare uitmuntende begaafdheden kent; dat zy veele en aanzienlyke partyen heeft kunnen doen: hoe moet ik des door deeze uitdrukking verëerd zyn! Indien ik al het geluk niet mogt erlangen, waar naar myne vuurigste en beste begeertens zich altoos onvermoeid uitstrekken, zo zal deeze uwe verzeekering my eenen alleraan-genaamsten troost opleeveren. Myne liefde voor uwe beminlyke Dogter is, durf ik zeggen, haarer verdiensten, en die van | |
[pagina 54]
| |
een eerlyk Man waardig: oordeel des, myn Heer Helder, hoe het my grieft, als ik schaduwagtig ontdek, dat gy met minder goedkeuring omtrent haar handelt, naar gelang gy bemerkt, dat ik de gelukkige Man niet ben, en denklyk nooit zal worden. Het denkbeeld alleen, dat gy niet over haar voldaan zyt, is over in staat om haar pligtmaatig hart te bedroeven. Zoude ik de ongelukkige oorzaak daar van moeten zyn? Dat verhoede de Hemel! Ik beken, dat ik die overdreevene gevoeligheid niet heb, die de meeste jonge lieden, ook als zy niet beminnen, karakteriseert; maar eene opkomende traan in de oogen uwer Dogter te zien; of te bemerken, dat haare edele trekken bewolkt zyn; hier voor ben ik niet bestand; en ik zou my zelf haaten, indien ik daar maar het allergeringste deel aan had. Geef my de vryheid, myn Heer, om in deezen voor haar by u te pleiten. Zy bemint my niet. Hoe smartlyk my dit valt, behoef ik niet te bewyzen. Misdoet zy daar echter aan? Is zy u daarom ongehoorzaam! Is het billyk, haar daarom te verdenken van eene geneegenheid, die gy niet goedkeurt? Of moet zulk eene lieve jonge Dame in uwe ongunst vallen, om dat ik haar bemin - om dat zy my niet bemint? Wel, is dit dan iets, dat geheel en volkomen van haaren wil afhangt? Edelmoedig Man, gy zyt ook jong geweest; de keurigheden der liefde kunnen u niet onbekend zyn. Gy weet, dat ons hart | |
[pagina 55]
| |
zich in deezen geene bevelen kan onderwerpen. Het behoort des niet tot onzen pligt; want het staat niet aan ons. Het is billyk, dat ik niet bemin daar, daar ik niet kan achten. Achting is een pligt; men zou, by gebrek daar van, zich zelf kunnen verkleenen, en andren onrechtvaerdig behandelen; maar liefde! liefde is vry, zo vry als het licht - als onze gedagten. Het is niet altoos noodzaaklyk, dat schoonheid of de zeldzaame beminlykheid van een karakter, ons hart overmeesteren. Zeer veele onzer beste jonge lieden kennen uwe Dogter, kennen andre beminlyke jonge Juffrouwen, en echter slaat het behaagen niet over tot liefde. Men ontmoet eene, die noch byzonder fraai is, noch uitneemende verdiensten bezit; maar ons hart heft zich op, één eerste zucht verzeekert ons, dat wy die gevonden hebben, die wy dus lang vruchtloos zogten. Men trouwt de beminde van ons hart, en indien onze rede maar niet heeft afgekeurd, leeft men, in een aangenaam huwlyk, regt gelukkig. Hoe onuitspreeklyk ik ook op Juffrouw Helder verliefd ben; ik zoude echter haare hand niet aan haare gehoorzaamheid willen verpligt zyn. De liefde is in het volst bezit der beminde persoon ongelukkig, indien zy niet met liefde beloond wordt. Dan moet zy de myne niet worden. Trouwens, wat maakt haar de myne? Niets buiten het hart; immers, zo zal elk Man, die bedagt- | |
[pagina 56]
| |
zaam en kiesch oordeelt, betuigen. Dit is 't niet al! Zoude ik haar wel waarlyk beminnen, indien ik aan myn vermaak, (meer was er toch niet op) haar geluk zoude opofferen? Konde ik zo eene Engelagtige Vrouw ooit gelukkig maaken, indien haar onbeschryfelyk teder gevoelig hart my niet beminde? Zoude ik uwe achting wel waardig zyn, zo het denkbeeld: ‘ik heb haar belet met een ander gelukkig te zyn, die thans om haar gemis treurt, eenig om myne daar onëdele driften te verzadigen:’ draaglyk voor my ware? Neen, myn Heer, tot zulk eene laage onrechtvaardigheid ken ik my niet in staat. Is het ook onmooglyk, dat Juffrouw Helder hem nog niet gezien heeft, dien God en de Natuur voor haar gevormd hebben - die haar hart gevolglyk eens onweerstaanbaar roeren zal? Wat haare behandeling te mywaards aangaat, die doet eere aan haar verstand, haare opvoeding, haar hart zelf. Geen oogenblik heeft zy my met de allerflaauwste hoop gevleid. Openhartig, verheeven boven de altoos onwaardige Coquettery, zegt zy meermaal, dat zy my alleen haar Vriend noemen kan, dat zy my bemint als een lieven Broeder; en zy wenscht, dat ik de gelukkige Man eener braave Vrouw ware. 't Is waar, zy vindt iets ongevalligs daar in, dat onze verkeering stof tot veele gesprekken geeft; zy zag om die reden ook liefst, dat ik die verminderde; immers tot | |
[pagina 57]
| |
dat haar Broeder te rug komt; maar zy getroost zich deeze aanmerkingen, eenig en alleen om haaren waarden Vader geen ongenoegen te geeven. Mevrouw Helder kan zeker myne verkeering met zeer weinig genoegen zien, indien die aanleiding geeft tot eenige hoewel zagte verschillen, in een huis van vreede en eendragt. Myne byzonder groote achting voor deeze uitmuntende Vrouw, die altoos groot, altoos beminlyk is, zoude my vertroosten, indien ik ten haaren genoegen myne conversatie verminderde. Zie hier, myn Heer, de eenvoudige gedagten van hem, dien gy den eernaam van een eerlyk Man waardig keurt. Indien uwe Dogter my vergunt, myne opwagting aan uw huis te blyven maaken, zo bid ik ernstig, dat haare keuze moge vry blyven. Waarom zou Mejuffrouw Helder, naar maate zy inschikkelyker omtrent my is, onvriendelyker beschouwd worden? Ik heb geene de minste hoop; maar het geen men niet hoopt, kan echter gebeuren. De grootheid van het geluk, waar naar ik jaag, is zelf in staat, om my alle hoop te beneemen. Als men zo bemint, en zo wel het beminde voorwerp kent, als ik bemin en het ken, dan beschouwt men zich zelf met weinig toegeeflykheid: men beduidt zo heel weinig in zyn eigen oogen. Ondertusschen roem ik in de voorkeuze, waar mede gy my verëert. Ik ben grootsch op myne liefde voor de bekoorlyke Juffrouw Helder. Daag- | |
[pagina 58]
| |
lyks ontdek ik in haar nog meerder verdiensten. Moet het echter zyn; en kan zy my niet beminnen, ik zal van haar kunnen afzien, indien de uitkomst dit noodzaaklyk maakt, maar haar niet te zien, niet met haar te spreeken; hier toe zal my niets beweegen dan haar volstrekt bevel: zo zy echter eenige vriendelyke gevoelens voor my heeft, zal zy my zulks ongaarn gebieden. Myn Vader gunt zyne kinderen het allerbeste; maar als hy het zyne daar toe gedaan heeft, begrypt hy, dat het hunne zaak is, om dat beste zelf optespooren. Hy spreekt zelf over myne vryery ter vlugt; hoe zeer hy zich met den voortgang daar van ook verëerd acht. Onze familie is niet zo vereenigd, als ik wensch dat zy ware: wy zyn niet heel mededeelzaam omtrent elkanders byzondre belangen: dit echter is iets, waaromtrent ik my niets te wyten hebbe. Met de hoogste achting teekene ik my,
myn heer!
Uw ootmoedigen Dienaar,
j. renting. |
|