Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 35]
| |
Waarde nigt!Wel, dat moet ik zeggen, al waart gy my wild vreemd, dat de huishouing u nog beter ter hand staat, als ik gedagt had. Het gaat heel breed voor een Juffertje, dat haar handen niet in koud water plagt te steeken; want Kind, je deed immers niets dan zo wat uitkwispelen en inkwispelen, zo wat naar het Oudmanhuis of naar Mojane wandelen, en je met allerlei snippertjes en vodjes opschikken: niet dat ik je dat nu verwyt; het zyn de besten, die zich beteren. Kon ik je nu nog maar een degelyke halsdoek aanpraaten, dan zou alles nog wel gaan. En wat draag je lui toch! allemaal nesten! regte stofnesten vol poeier en smeer; wel ik wed, dat myn Japon, die ik op jen Commissarismaal aanhad, meer kost dan al die fierlefitjes, die je aan hebt: nu, 't was ook myn Bruids Japon, dat is waar. Ik hou toch veel van je; ik zeg altyd tegen onze Freryk: je moet je zo wat voegen, Man, en als wy praaten, er zo niet invallen als een vlieg in den Bry, als malle Jan onder de hoenders, schoon hy zyn verstand wel heeft, Nigt, maar | |
[pagina 36]
| |
zo zyn de Mans. Men zou wel eens denken, dat er een van de vyf zinnen uit wandelen is. Hebben wy niet vyf zinnen, Nigt? Daar ben ik een beetje mede in de war. En jen Oom wil my nooit zo eens te regt helpen; zo dat ik altyd zeg, zwyg en doe. Want wy zyn de Familieband, zo als 't waar is, Nigt. Maar Nigt Ryzig, wat heb ik een zin aan dat lieve Bruidje, dat is een zoet hartje; zo minzaam, dat staat toch mooi in de ryke lui. Jy moogt er wel een voorbeeld aan neemen. Want een Juffrouw kan wel verstandig zyn, Nigt, al lacht zy andren niet uit, die de Heer zo veel niet gegeeven heeft, zo als sommige lui doen, als andre lui haar bezoeken. Versta je 't, Kind? Nu, het zyn myn koeijen, maar zy loopen in uw' weide. Ja, je bent toch een klugtige van jen ambagt. Ik wou, dat myn jongen dat zoete Meisje genoomen had; 't zou net zyn slag geweest zyn; hy is ook zo voor de stilte. Wat zou ik met zo eene Dogter wys geweest zyn; ik had al gegeeven, wat los en vast was. En myn gemoed schoot my vol, toen ik zag, hoe wel dat zy met haar Bruigom was; wy zouden net als Ruth en Nahomi geweest zyn; maar dat heeft zo niet moeten zyn. Dat zal nog een Paar van den ouden tyd zyn, toen de getrouwde lui zo één hart en één ziel hadden, gelyk de Schrift zeit; want al heb ik den tyd niet, om veel in den Bybel te spikkeleeren, dan Zon- | |
[pagina 37]
| |
dags onder het kerkuur; want dan gaat onze Kaptein, die altyd 's ogtends onder het gehoor gaat, zyn slaapje neemen; en dan snurkt hy zó, dat ik my zelf niet verstaan kan. En men kan evel om een uur te leezen geen kamer overhoop haalen: maar ik weet nog wel wat uit het Woord. En jy kunt met Ryzig even gelukkig zyn, als jen Vriendin met haar aanstaanden Man. Maar dan moet je jen Man zo geen afjagt geeven. Wel foei, ik zie daar zo veel lelyks aan, voor zulke jonge kalven. Jy moest den mynen eens tot jen Man hebben; zei jy boe, hy zou ba antwoorden. Wel, een goed woord vindt een goede plaats. Het is my lief, dat je jou voor Grootje Ryzig zo weet in te binden: nu, het eene mesje houdt het andre in de schede. Zo is 't, van vreemden wil men alles hooren; ik zal je evel zeggen, waar 't op staat, wy zyn geen gevonden maagschap. Wees nu zo wild en zo vliegig niet; loop nou niet met tien zevenhaasten de trappen af; en doe toch een halsdoek om; je zult het alles moeten bezuuren; en dan zal Holland in last zyn. Ga niet halve nagten uit; nu, daar heeft een Bagyn voor gebeden. Bram zou jou halve nagten uitgaan! Ja hy zou! Ik mag dan Tante Klos weezen zo veel als je wilt, Tante kan wel zien door een plank, daar een gat in is; wel hooren wat of de Damiaatjes te Haarlem luijen. En daar zeg je me niet van. Wel schaam je jou niet, daar je daar | |
[pagina 38]
| |
zit? Wel, heb je er geen braaf Man voor? Niet, dat ik zo alles aan de groote klok wil hangen; maar je behoorde evel steegen uit straaten te kennen. Maar, Nigt, wat is er toch voor een Diefstal gepleegt? Ja met die bedroefde Oorlog met den Engelsman, komt er menig braaf borst aan de galg; de menschen moeten eeten, en er is geen duitje te verdienen: hoewel myn Man dat tegenspreekt. Ik mogt het zo niet vraagen, toen je lui onder je viertjes daar van mompelde; het is dan, Nigt, of men zo nieuwsgierig is, en dat ben ik, Goddank! niet; ik zeg altyd, van praaten komt praaten; en ook ik heb in myn huis wel wat anders te doen. Maar je sprak van een Paerd, dat zou gestolen zyn, en een Tapyt, van een groote Party Marmer en Yvoor, van een Ledikant, en een Haardstee, en zo al meer; en wel door een Nigt van jen Man. Ik schrikte daanig, toen ik hoorde, dat het in in onze familie school. Elk denkt toch aanstonds om de zynen. Wel lieve vreede, dagt ik, zou de Booze myn jongen hebben ingegeeven, dat hy zyn Oom besteelen zou; zou hy zyn handen niet regt naar hem toegehaald hebben! Wel, als zyn Vader dat hoort, slaat hy den jongen dat hy maleits wordt; want het is zulk een eerlyk kostelyk Man, als er een op een paar beenen door Amsteldam loopt. Zo zat ik al in myn eigen murmeratie. Maar dagt ik dan weer, wat | |
[pagina 39]
| |
zon de jongen met een Tapyt en een Ledikant en een Haardsteedje doen? Hoe kreeg hy het de deur uit? Als hy de sleutels van de Pakhuizen maar niet heeft, daar dat Yvoor en Marmer legt; doch dat vrees ik, en dan is 't erger. Ei, dagt ik toen weer, dat geeft de Booze my zeeker in, om zulke slegte gedagten van myn eigen Kind te hebben, dat ik in eer en deugd heb opgebragt, en daar ik altyd tegen zei:
Wees trouw van mond, wees trouw van handen,
Dan kun je wandelen in alle landen.
Zo als myn Man gedaan heeft; die heeft wel gewandeld door alle landen. Wel, Nigt, hy het zyn handen in de wolken gewassen; in Oostindie ergens, waar weet ik niet. Maar toen ik merkte (want een goeije verstaander heeft aan een half woord genoeg,) dat het in jen Mans familie school, dagt ik, elk huisje heeft zyn kruisje, en die staat die zie toe, dat hy niet en valt, zo als Jop zeit, die ook al zo wat ondervonden heeft: Want als een mensch toch aan zich zelf wordt overgelaaten, is hy niet veel, Nigt. Ik hou niet van babbelen, er komen geen spreekers, die de zwygers verbeteren. Maar ik was er zo van veraltereerd, dat ik het myn Man tog zeide; en hy dagt, dat ik met de meiden gekeeven had, om dat ik zo ontsteld was. ‘Man, zei ik zo, ik laat de meiden | |
[pagina 40]
| |
voortaan dryven en zeilen; het zyn agterenden van beulen, daar niet mee is te beginnen. Het is vry wat erger! Jy zwalkt overal heen. Hebje niets gehoord?’ - ‘Wat zou ik nu weer gehoord hebben?’ - ‘Wel van dien Diefstal.’ - Je Zusters diefstal,’ zei hy, en wierd puur moeilyk. Maar toen ik hem zo van A. tot Z. vertelde, was het of de straatsteenen tegen zyn hoofd sprongen. Hy ging danig en danig aan; en het speet my, dat ik zyn groote mond had open gedaan. ‘Zwyg het toch, Wyf, zei hy, want die zyn neus snydt, schendt zyn gezicht.’ - ‘Ja, zei ik zo, wy hebben ook nog groen koorntje op ons veld; en men weet nooit, waar de Satan een mensch toe verleiden kan.’ - ‘Loop jy voor den Satan, zei hy zo, dan heb je een zwarten lyfknegt. Altyd leg je lui te Satannen. Wel ja, de Satan het het gedaan; de eene mensch is een anders Satan; ik geloof nix aan den Satan.’ - Zo dat ik nog hooge woorden met hem had. Het spyt my, dat hy zo roekeloos in zyn Geloof is; nu, 't is een Zeeman! maar anders een goed kalf, die zo zyn rok uit zou trekken, en geeven dien om een deerlyken uitkyk. Ik zal eens by je komen, om te zien of wy dat niet te regt kunnen brengen: men moet veel doen om zyn familie. Verhaal het toch niet op uw Man. Hy | |
[pagina 41]
| |
kan niet helpen, wat zyn Nigt doet. En zwyg het tog.
Uwe liefhebbende Tante,
m. de harde.
P.S. Ik verzoek je niet weer; het is of je by ons de drommel hebt zien gieselen: of bennen wy nu te gemeen voor myn Nigt? |
|