Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 348]
| |
Myn heer en vriend!Ik zie gaarn vrolyke opgeruimde menschen; uwe geruste blydschap zoude my des wel aanstaan, geleek die niet veel meer naar het raaskallen van een ylhoofdig Mensch, dat in eene heete koorts ligt, dan naar die vreugd, die men gevoelt, als men, uit eene doodelyke ziekte hersteld wordende, die aan den geregelden omloop van gezonde vogten te danken hebbe. Waarom spilt gy zo veele woorden, om my te beduiden, waar in de Godsdienst van een eerlyk Mensch bestaat? Gy had immers alles gezegd met deeze woorden: ‘onze eerlyke fatsoenlyke lieden zyn knaapen, die met allen Godsdienst spotten.’ Myne jeugd, en onervaarenheid beletten my uw Leermeester te worden: myn werk moet nog voor eerst bestaan in het verzamelen en in order brengen van denkbeelden. Stil, bedaard, bedagtzaam naar waarheid zoeken, het gevondene toetzen, vergelyken, kennis met my zelf te maaken, vooröordeelen, waar ik die ook ontmoet, tegen te gaan: dit moet myne gezette bezigheid | |
[pagina 349]
| |
zyn. Evenwel, wat hebt gy geschreeven? Veel gesteld, niets beweezen. Gy praat eigenlyk na; dit zoude ik ook ten voordeele des Christelyken Godsdienst doen kunnen; maar wat zoude het afdoen? Minder dan niets. Hebt gy nu echter den bloem uwer jaaren, uwe edelste levensgeesten verspild; hebt gy zo pynlyk doorgewerkt, zo onvermoeid u bevlytigd; hebt gy de zoete genoegens der vriendschap, de aangenaame gezelligheid gevloden, om het niet verder te brengen dan eene verachtelyke Vrygeestery? Kunt gy slegts de aap van eenen la Mettrie, de echo van eenen Bolingbroke worden? Weet gy slegts eenige afgebruikte zetten te doen? Uw voorhoofd te rimpelen? Is dit het al, wat men van eenen denkenden Jambres te wagten hebbe? Dan is de Fabel van de Baarende Bergen op nieuw bewaarheid... Wat gy uitstoot, laster geene Juffrouw Roulin! Van Goudenstein is zo verachtlyk niet, als gy u hier door by my maaken zult. Zy, mooglyk niet zeer ver van haar graf meer verwyderd zynde, is grooter, geruster, blymoediger, dan gy met uwe geheele Broederschap immer in weelde en voorspoed zyn kunt. Zy zal welhaast het waarom van het waarom zien. Uwe dolle wanhoop belet u thans aanspraak te maaken op het onbekend aanstaande. Gy weet, dat ik geen bloodaart ben, maar myn moed is niet onbezuist: ik speel niet met het geen ik niet ken. Ik dartel niet aan den steilen rand eener voor my stikdon- | |
[pagina 350]
| |
kere Eeuwigheid.... Terwyl ik dit schryf, rilt er eene kille huivering door alle myne leden; myne ziel krimpt als in zich zelf op.... Ik ben geen Dweeper, uw aanleg is daar gunstiger toe; maar als de Godsdienst van een eerlyk Man uwe achting verwoest, uwe levensgeesten uitgeput, uwe reden verzwakt, uwe ziel ontkragt heeft, dan zult gy door het Ongeloof overgegeeven worden in de handen der zotte Bygeloovigheid: en dan, wee u! Ik eerbiedig het gezond verstand, maar juist daarom heeft het geen gy aanvoert zo weinig invloed op my. De bewyzen voor de waarheid van den Christelyken Godsdienst komen my als nog zo voldoende niet voor, dat ik daar by berusten kan; maar ik hoop, ik wensch, dat een Godsdienst, zo schoon, zo heilig, zo voor den Mensch bereekend, volkomen waar moge bevonden worden; dit, dunkt my, moet elk braaf gevoelig denkend Man hoopen en wenschen. Meer heb ik thans niet te zeggen, dan dat ik gaarn zonde willen blyven
Uw hoogachtende Vriend,
w. leevend. |
|