Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 334]
| |
Allerwaardste vriendin!Het denkbeeld, dat gy niet ten vollen over my voldaan zyt, valt my zo smartelyk - zo ondraaglyk, dat ik niet rusten kan, voor ik uwen dierbaaren Brief hebbe beantwoord; en dit is ook de reden, waaarom ik dien zo terstond ga beantwoorden. Laat de geheele waereld my van Coquettery verdenken; moet het zo zyn, geduld! die zwarigheid zal wel van zelf verminderen; maar ik heb uwe goedkeuring, uwe achting zo noodig, als uwe vriendschap en liefde; dan eerst kan ik van myne eigen waarde eenigzins verzeekerd zyn. By iederen Brief, waar mede gy my verëert, groeit myne achting voor u, en myne erkentenis is gelyk aan de verpligtingen, die ik aan u heb. Het geene gy betreffende de Opvoeding zegt, ga ik ditmaal zwygend voorby: gy weet, dat ik in dit opzicht niet met u kan verschillen. Na en onder het aandagtig leezen uws Briefs, heb ik myn hart nogmaal naauwkeurig onderzogt. Aan eene Vriendin, zo als gy zyt, en zo als eene Chrisje Helder er maar eene eenige kan hebben, | |
[pagina 335]
| |
acht ik my verpligt alles, wat er in ons hart omgaat, te ontdekken; alles zeg ik, en vooräl het zwakke, het niet geheel onberispelyke; en des te gewilliger, als 't ons oogmerk waarlyk is zich zelf is allen deele te verbeteren, en af te zien van zulke neigingen, die wy zelf wel weeten, dat ons weinig eer aandoen zullen, indien zy tot heblykheden mogten opgroeijen. Ik ben geene Juffrouw Veldenaar; dit beken ik, met die eenvoudigheid en oprechtheid, die my natuurlyk is. Ik zal meer zeggen. Ja, myne Vriendin, er is iets in my, dat my met veel behagen doet zien, dat men my niet by de lelyken plaatst; en dat ik alle teekenen van onderscheiding niet geheel verpligt ben aan den rang of de goederen myner familie. Dit heb ik gemeen met alle Meisjes, niet zo geheel verheeven boven de zwakheden der Sex als myne Veldenaar. Ja, ik heb iet imposant; doch zo heeft de Natuur my gevormd; zy, met wie ik gemeenzaam omga, en vooräl zy, die ik beneden my geplaatst zie, zullen nimmer klaagen, dat ik trotsch ben; in tegendeel, ik worde vry algemeen bemind van allen, die my boven hun beschouwen. Meer kan ik daar niet over aanmerken. Gy weet, dat de Natuur zo wel Juno's als Gratien vormt. En indien zy in myne trekken en over myne houding iet imposant gespreid hebbe, hangt het dan van my af dit uittewisschen? Wat myne gelyken betreft: ik weet, dat ik veelen in den weg sta; en het is | |
[pagina 336]
| |
my omtrent verre de meesten niet der pyne waardig, om te gaan zitten denken, hoe zal ik my by u allen bemind maaken? Ik ken haar al te wél, om prys te kunnen stellen op haare geneegenheid. Waarom zoude ik my die moeite geeven? Ik begeer haare vriendschap niet - zelf niet eens haare byzondere conversatie. Dit is voor de helft haar schuld; want waren er meer Juffrouwen Veldenaar, er zouden zulke denkbeelden niet in my opkomen. Ach lieve, als gy niet voldaan zyt, dan weet ik, dat er iets niet richtig is. Gy, myne Vriendin, hebt geene byoogmerken; uwe beginzels zyn zuiver: achting en geneegenheid bestieren uwe vermaaningen. Gy kent het kruipend vermaak niet, dat er ligt in eene Vriendin te vernederen; ook dan niet, als zy beter moest gedaan hebben. Gy toont my, in den helderen spiegel myner eigene overdenkingen, myn ziels gelaat, zonder dat te misvormen, zonder de ongunstigste trekken te verzwaaren, zonder het lelyker voor te stellen dan het is. Wel dan, myne zoete vermaanster, ik heb my getrouw onderzogt. Zie hier, wat ik gevonden heb. Eene stelling van u is ongegrond. Ik denk zo gunstig niet over Willem, gelyk gy gelooft dat ik denk. Indien hy zich wel gedraagen had, en niet onverschillig voor my gebleeven was, ik zoude hem hebben kunnen verkiezen: maar dit zo niet zynde, zo gevoel ik niets voor hem, dat my | |
[pagina 337]
| |
zoude weerhouden, om met iemand te trouwen, indien hy my zo zeer behaagde, als Willem my voortyds behaagd heeft. Men spreekt veel van Huwelyken uit reden. Vriendschap uit reden: dat gaat nog zo wat aan; maar te trouwen met iemand, om dat dit zo best schikt, het zy om familien of anderzins, dit is by my wartaal. Laat ik u eens zeggen, hoe ik hier over denk! Ik moet, indien ik wél en verstandig wil doen, niet trouwen, als de reden dat afkeurt; niet met een Man, die uit hoofde van een slegt humeur, of slegt karakter, of slegte beginzels, my onmooglyk gelukkig kan maaken. In deezen zal myne bespiegeling altoos betrachting zyn. Trouwens, dit weet gy; wat behoef ik daar meer van te zeggen? Ik zoude, al was er niets anders tegen in te werpen, en al was de Man zo beminlyk als Willem, my niet willen verbinden met iemand zonder Godsdienstige begrippen. Daar toe is myn eigen geluk my te dierbaar! Welk eene waarborg kan eene Vrouw hebben, dat zy wél zal behandeld worden, indien zy zich werpt in de magt van eenen, die zyne wet in zyne lusten, en zyn God in zyn eigenbelang wierookt? Hy die zegt: God bemoeit zich niet met de beuzelingen der stervelingen, zal zeker door geenen teugel weerhouden worden, om alles te doen, wat hem behaagt. Indien Leevend my waarlyk beminde, en den toets van een eerlyk Godsdienstig | |
[pagina 338]
| |
Man niet konde doorstaan, 't zou my moeijen; 't zou my eenige traanen, eenige zuchten kosten; maar ik zoude hem niet neemen. Hoe veel minder nu hy my niet bemint, en verpligt zal zyn om eene andre te trouwen, ‘die niet zwak waar, vóór zy hem leerde kennen.’ Wees des verzeekerd, dat myn behagen in Leevend, van zyne goede zyde beschouwd zynde, my niet zal beletten eene andre keuze te doen. Het misnoegen van mynen tedergeliefden Vader, van eenen Vader, zó bezorgd voor myn geluk, zoude my meer treffen dan ik zeggen kan; ik zal nooit tegen zyn zin, of tegen zyn genoegen trouwen; dit is myn vast besluit. Hier toe ben ik volstrekt onbekwaam. Dit, dunkt my, moet zulk een redelyk Vader vergenoegen. Ach, Coosje, kan ik, om myn Vader te vergenoegen, tegen de inspraak van myn hart trouwen? Indien de waardige Man dit vordert, dan kan ik zyn misnoegen niet ontgaan; want dit zal ik nooit doen. Ik moet weeten, wat myn hart my zegt. Ik beschouw Renting met de oogen eener liefhebbende Zuster, die zich verëerd acht met zyne vriendschap; maar ik zie hem niet met de oogen eener Minnares. Ik treede met huivering te rug, als ik hem, in eene nadere betrekking met my, voorstel. Het is mooglyk waar, dat liefde niet bestaan kan zonder achting; maar de ondervinding leert, dat achting niet noodzaaklyk liefde | |
[pagina 339]
| |
voortbrengt. Is dit nu, om Rentings wil, myn schuld? Moet men my nu beschuldigen van eene dwaaze vooringenoomenheid omtrent een ander? Wel, myne heele lieve, zoud gy, al ware er geen Sytsama in de waereld, ooit besloten hebben om mynen Broeder te trouwen; en wat kunt gy met reden tegen hem inbrengen? 't Is waar, zyn voorkomen munt niet uit: maar wat zegt dit by een, verstandig Meisje? Hy heeft een goed verstand, goede, hoewel eenigzins bekrompen beginzels, een goed karakter, een goed humeur, en hy zoude, met dit al, nooit uw Man geworden zyn. Hoe kan ik nu aan Renting zeggen, dat myn hart niet vry is? Dit is zo niet; waarlyk het is zo niet, Coosje: maar dit was eens zo, ben ik dan verpligt, om dit aan iemand dan aan die eenige Vriendin te belyden, die ik betuigd heb, dat myn geheel hart vervult? Ben ik gehouden aan Renting meer te zeggen, dan het geen ik hem duidelyk, bedaard en by herhaaling zeg? Is het myn schuld, dat hy hoopt? dat hy my overal verzelt? Of moet ik, om eene praatzieke waereld te voldoen, zulk een aangenaam fatsoenlyk Man onheusch behandelen; hem beveelen my te myden? Dit geloof ik geenzins; en ik zal hem ook dat verdriet, zo noemt hy dit, niet aandoen. Ik geef de vriendschap van zulk een Man niet op, om zotte praatjes. Hy zelf zal my verdedigen, zo dat geëischt kan worden. Ik behandel hem | |
[pagina 340]
| |
openhartig; hy zelf zal zien, hoe vrugtloos zyne pogingen zyn; hy zal, hoop ik, een ander voorwerp ontmoeten, dat zyne liefde waardiger is, om dat zy die zal kunnen beantwoorden; en ik zal haar geluk wenschen met myn Vriend. ‘Wees wyzer Chrisje.’ - ‘Volg uwe reden.’ - ‘Uw hart kan niets tegen zo een Man inbrengen.’ Mooglyk! Maar is dit dan genoeg, dat myn hart niets tegen hem kan inbrengen? By my niet! Ik zal, dit herhaal ik, nooit trouwen, daar myne reden afkeurt, maar ik zal nooit trouwen uit reden, zo weinig als uit drift, of belang. En dat wel, om dat ik een weinig anders over het Huwlyk denk dan veele andren, die er nooit veel om denken. Ik begryp, dat de Man, dien ik op alle mogelyke wyzen en betrekkingen den mynen zal maaken, dierbaar zyn moet aan myn hart. Als ik minzaam zyn zal, moet myn hart geroerd zyn. Myne behoefte is zuivere, driftelooze, Vrouwelyke vriendschap: alle aandoeningen, die hooger steigen, zullen moeten opgewekt worden; en wat zyn zy, wat kunnen zy voor uwe Helder zyn, indien haar hart de sterke, de leevendige, de kloppende bron daar niet van zyn zal? Spreek my des niet van een Huwlyk uit reden; immers niet voor my. Myn Vriend ontfang ik uit de hand der Reden, maar myn Man zal de Liefde my moeten in de armen geeven. Wy kennen veele jonge lieden, die uit reden getrouwd zyn; maar het zyn de | |
[pagina 341]
| |
beste verbintenissen niet! Zy zyn getrouwd, zy hebben kinderen; zy leeven wel: immers zo spreekt men. Maar men zou veel getrouwer handelen, indien men zeide: dat zy elkander juist niet haaten. Zy zyn yskoud onverschillig voor elkander: fatzoenshalve zyn zy nu en dan beleefd; maar dit werpt my geen zand in de oogen. ô Myne Vriendin, wat is dat naargeestig, als de Man zyn Vrouws byzyn ontwykt, indien hy het niet hoognoodig heeft: als de Vrouw zeer content is, dat de Man maar weer naar zyn kantoor, of kamer gaat: als er geene huisselyke onderhandelingen zyn: als de liefste Kinderen zelf niet in staat zyn, om de Echtgenooten milder, zagter, gemeenzaamer, vrolyker, verpligtender tegen elkander te maaken: als myn Heer slegts de kostwinner, en zyn Vrouw de huishoudster is. Maar genoeg! Dit moge men wel leeven noemen; voor my, en ik moet voor my zelf mogen kiezen, zou het een ondraagelyke staat van verdriet en beproevingen zyn! Hou my niet voor zó romanesq, als men zyn moet om te kunnen denken, dat men, immer, een volmaakt huwlyk zal sluiten: maar denk ik zo verkeerd, als ik vast geloof, dat men in een welberaden Huwlyk de meeste kans hebbe, om hier al zeer gelukkig te leeven? En welk een verbaazende afstand blyft er niet, van niet ongelukkig te leeven, en zo gelukkig te zyn, als een paar | |
[pagina 342]
| |
deugdzaame, gevoelige, goedaartige, zo regt voor elkander bereekende jonge menschen leeven kunnen, in een huwlyk, door Liefde en Reden beide bekragtigd! Wat moet dat voor my, (en trouwens ook voor u,) ongevallig zyn, te moeten omgaan, te moeten - getrouwd zyn met iemand, die my wél behandelt, eenig en alleen uit pligt! Dat ik voor myn Man, voor den Vader myner Kinderen, nooit eens myn bewoogen hart voel kloppen, zo als het nu klopt voor myne Vriendin! dat hy, noch ik, de zagte zorgvuldigheden der liefde voor elkander kennen! ook dan niet, als wy zeer wel met elkander zyn. Men schryve dit alles niet toe aan het Temperament, aan de Opvoeding, aan de Voorbeelden van anderen. Ydle voorwendzels! Temperament en Opvoeding zullen hier weinig uitwerken, wanneer het bewoogen hart den toon geeft. Als ik mynen besten Vriend beschouw met de oogen eener toegeeffelyke Vrouw; met oogen, dryvende in dien zagten waasem van aandoeningen, te edel om beschreeven te worden; met oogen, verzagt door liefde en getroffen door zyne, voor my, allerbehaaglykste houding: als ik voel, dat die lieve kleinen, die alle myne tedere bezorgdheid noodig hebben, geschenken zyner liefde zyn: als ik zie, hoe zyn hart my bemint, hoewel hy my dit meer door daaden van huisselyke weltevredenheid zegt, dan door woorden: als ik weet, dat elk gering verschil ons nog nader ver- | |
[pagina 343]
| |
bindt, om dat het ons toont, hoe smartelyk het beide valt: als alles, wat betrekking op hem heeft, voor my vol belang wordt; als ik grootsch op hem ben, dewyl ik weet, dat hy, in den kring zyner Vrienden, geacht wordt om zyn edelaartig, werkzaam, vast, eerlyk karakter: in alle deeze omstandigheden zullen Opvoeding, Voorbeelden, en Temperament weinig nadeeligs uitwerken. Ik beweer geenzins, dat alle Vrouwen niet gelukkig kunnen zyn, indien zy het niet op deeze wys zyn: integendeel, ik geloof zelf, dat veelen, indien zy dit eens lazen, vreemd zouden ophooren; mooglyk wel, hartlyk lachen: bewyst dit nu echter, dat ik myne eigen wys van gelukkig te zyn niet kan hebben, zonder romanesq te zyn? Is er in alles, wat ik u daar zeg, dan iets, dat van de schoone eenvoudigheid der natuur afwykt? Zo niet: waarom zal men my dan romanesq noemen? Konde ik met den Heer Renting immer met grond verwagten, dat ik op deeze myne eigen wys gelukkig zoude kunnen zyn, ik zoude in myn welgevallen voor een anderen geen hinderpaal ontmoeten. Maar die harmonie, die dit uitwerkt, is er niet tusschen ons, en zal er nooit komen: hier van zoude ik reeds, zo gemeenzaam met hem omgaande, en zo veel goeds in hem ziende, iets ontwaard hebben. Hoe kan ik des besluiten, om myn lot voor altoos aan het zyne te verbinden? | |
[pagina 344]
| |
Wat moet de voldaane Huwlyksliefde rasch afneemen; vooräl, als men zo wel over zich zelf voldaan is, als Renting is, en ik ook ben! Want dit, ik wil 't voor u niet verbergen, is waarlyk zo. Zo was het geval niet met onze Vriendin Burgerhart. Het is in haar geen der geringste verdiensten, dat zy de Vrouw verkoos te worden van eenen Hendrik Edeling; de redenen, die zy zelf daar van geeft, dunkt my, zyn gegrond: en ik verschil des zeer met die Vrouwen, welken maar niet uit het hoofd te praaten is, dat Saartje zulk een staatig, denkend Man niet moest gekoozen hebben. Maar vermits ik wel overtuigd ben, geen Edeling ter myner verbetering noodig te hebben, en zeer wel weet, hoe my te gedragen, zo verandert ten mynen opzichte het geheele geval. Wel nu, myne Veldenaar, zyt gy wat meer voldaan over uwe Helder? Ik vertrouw het. Ten minsten ik heb nu myn geheel hart getoond; myne allerinnerlykste gedagten, myne tederste gewaarwordingen medegedeeld. Hier toe ben ik verpligt, indien het waar is, dat gy eigenlyk de eenige uitgeleezen Vriendin van myn hart zyt. Voor alle anderen mag, ja moet ik daar een diep geheim van maaken; maar voor myne Veldenaar, die zich op alle mogelyke wyzen onderscheidt, door het alleroprechtst deelneemen in my, mag ik niets verbergen, ook niet myne overylingen, myne zwak- | |
[pagina 345]
| |
heden. Aan zo eene Vriendin moet ik my zó doen zien, als ik ben. Ach, ik zoude geen rust hebben, indien ik iets voor u verheelde! Neen, myne vriendschap voor u zoude hier mede onbestaanbaar zyn; en wat zoud gy toch moeten denken van uwe Chrisje, indien zy, u verzeekerende dat gy haar geheel hart vervulde, dus konde handelen? Zoude de boetvaardigste belydenis eener door u afgekeurde zwakheid haar wel zo zeer by u nadeelig zyn, dan de ontdekking, dat ik voor u iets, my zelf betreffende, verborgen had? Hoe zoude dit bestaan kunnen met die oprechtheid, welke my in uwe oogen eene zo groote waarde byzet? Wat is ook de zwakheid, de overyling, gereekend tegen het misleiden myner Vriendin? Waar zoude ik verschooning kunnen vinden? Is er dan iets in uw karakter, 't welk eene Vriendin zoude te rug kunnen houden, van u óók haare onvolkomenheden te doen zien? Ach, Coosje! alle uwe deugd zoude my niet kunnen beweegen, om my beter voor u te vertoonen dan ik ben. Ik verzeker u dat, indien ik zo ongelukkig ware, als een Meisje door eenen samenloop van verleidende omstandigheden ooit kan worden, u zoude ik dit belyden; ik zoude my uwe bestraffingen getroosten; ik zoude my beloond vinden in de bewustheid, dat ik u oprecht beminde. Zo denkt uwe Helder. Indien gy echter de zaak, met opzicht | |
[pagina 346]
| |
tot Renting, nog wat anders begrypt, meld het my! Nogmaal, myne waardige Vriendin moet over my voldaan zyn, of ik kan het bezwaarlyk over my zelf blyven. Myn Vader gelooft, dat wy het veel meer eens zyn, dan wy het zyn; dit geeft my nu rust; doch 't zal te ongelukkiger eindigen. Nog een woord over Willem. Hoe bedroeft my de zorgelyke omstandigheid, waar in zyne Lotje zich bevindt. Mama heeft antwoord op haaren Blief, van haare Vriendin. Ik heb dien gedeeltelyk gehoord; deeze periode: ‘myn Zoon kan zeker geene inclinatie hebben voor eene stervende Vriendin,’ draagt dunkt my weinig blyken van het gezond oordeel of menschenkennis der schryfster. Zy gelooft niets van deeze geruchten; zy ducht veel meer voor Willems kettersche begrippen, dan voor zyne kwalyk geplaatste liefde. Mama bewaart een diep stilzwygen. Indien dit Engelagtig Meisje, daar hy zyn hart zo zeer opgesteld heeft, sterft; wat zal hy dan ongelukkig zyn! Ik kan my zo leevendig verbeelden, hoe hy zich omtrent haar gedraagt! Ik weet nog zeer wel, hoe onvertroostelyk hy was, toen ik, tien jaar oud zynde, de maazelen had. Hy hing Mama altoos aan den arm, week niet uit de kamer; al ons speelgoed bleef in de kassen. De vacantie raakte ten einde, maar hy wilde niet gaan, voor Chrisje beter was; en toen kreeg hy van overdree- | |
[pagina 347]
| |
vene blydschap eene zwaare koorts. Oordeel hier uit, wat hy nu in zyne jaaren zal lyden door een Meisje, dat hy zo teder bemint. De Hemel herstelle Lotje, of wy zullen onzen Vriend mooglyk op de allerongelukkigste wys verliezen! Vaarwel, myne uitverkoore Vriendin! Geene woorden zyn kragtig genoeg, om u te zeggen, met welk eene hoogachting en liefde ik ben
Uwe Vriendin,
c. helder.
P.S. Wy hebben Brieven van myn Broeder. Indien hy zyne journaalen niet wat leert bekorten, zullen die in weinige maanden ettelyke Folianten beslaan: ik dagt niet, dat hy zo een zaak maakte van alles, dat hem wat vreemd voorkomt. Nu, de Reizigers hebben privilegie van Praaten. |
|