Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 323]
| |
Myn waardste Everards!Ja zeker, de Brief van Mejuffrouw Helder is my aangenaam; meer dan ik zeggen kan. Ik bedank u, myn lieve Vriend, voor de bezorging, en zoude u gaarn de belooning, die gy daar voor eischt, betaald hebben: hou maar een goede reekening; en boek deeze post er met een ook by. Gy zult deeze commissie aan Chrisje wel wat behendig uitvoeren? dit zal, gis ik, best voldoen aan het oogmerk. Met een oprecht verlangen heb ik u gewagt, maar die te leurstelling is my minder ongevallig, wyl ik zeer wel begryp, dat die niet van uwen wil afhangt. Ik bemin u nog te meerder, om dat uw pligt u altoos bestiert; ook dan, als het aan uw hart eenige moeite kost. Het vleit my ook, dat uw verlangen naar my dien aangenaamen graad beklommen heeft: het blyft niet altoos onbeäntwoord! Indien men hier immer een volmaakt geluk konde genieten, dan, myn Everards, zegt myn hart my, dat ik dat door en met u zal ontfangen. Ik heb, zedert ik op myne wys zo wat aan het den- | |
[pagina 324]
| |
ken gegaan ben, meenen te ontdekken, dat niet alle karakters even goed aangelegd zyn, om huisselyk geluk te genieten en uittebreiden. Me dunkt, ik moest, terwyl gy toch niet kunt overkomen, my den tyd zien te korten, met wat aan u te schryven. Ik weet, dat u dit alleraangenaamst zyn zal! Ik wilde u zo gaarn doen zien, dat ik deeze twee laatste jaaren niet geheel verbeuzeld heb: en gy zult zeker al het onvolkomene van myn schryven gunstig ten beste schikken. Ik heb dit dan meenen te zien: zeer schitterende karakters, of zulke lieden, welke met ongemeene gaven bevoorrecht zyn, zyn zelden in de gemeenzaame verkeering de verkiesselyksten. Dit plagt my vreemd voor te komen. Ik vond daar iets in, 't welk my niet billyk voorkwam; maar ik liet dat zo als ik het vond. Naderhand daar eens weder over denkende, want men krygt daar toe maar te dikwyls geleegenheid, als men in de waereld verkeert: zouden zulke menschen, dagt ik, niet meenen, dat men hun, juist om dat zy die vermogens hebben, duizende grillen behoort te vergeeven, die zy, noch wy, in minder ryk bedeelden niet zouden willen verdragen? Zulke menschen zyn meest altoos zo volkomen overtuigd van hunne meerderheid, dat men die naauwlyks in hunne eigen huizen durft aanspreeken! Zy zyn zo verguld met den roem, dat zy groote vernuften zyn; dat zy als 't ware geene andere behoefte te ver- | |
[pagina 325]
| |
vullen hebben. Het zyn norsche Mannen, onvriendelyke Vaders, strenge Heeren, koele Vrienden. Zy weeten zo geen deel te neemen in die lieve vriendelyke gesprekken, die het huisselyk leven zo bevallig maaken; noch zich te verleedigen tot die eenvoudige vermaaken, die Moeder en Kinderen zo onbegryplyk aan elkander hechten. Spreekt hunne Vrouw: een kort, ja, neen, ach, ik weet het niet; uitgesprooken met eene zeer verdrietige, gemelyke, of, als het heel mooi is, onverschillige houding, is alles wat er uitkomt: dit, myn waarde Everards, zyn echter ook al onze braave Mannen, met welke men ons, Vrouwen, gelukkig schat, om dat zy, denk ik, - niet nog erger zyn! De zagtheid van uwen aart zal my beveiligen voor alles, wat myn hart grieven zoude. ô Myn Everards, zonder Ouders, zonder Bloed-vrienden, wie zou, indien gy my bedroefde, myn neergebogen geest opheffen? Heb ik buiten u dan iemand? Wist ik ooit, wat het zy, eene tederlievende Moeder te hebben? Heb ik immer in haare zorgvuldige liefde gedeeld? Wie nam dan uit baatzucht belang in my? Myn Vader beminde my;- maar was het iets meer dan instinkt? Hoe vergegenoegd ben ik met u! Welk een aangenaame pligt zal het voor my zyn, om u altoos te doen voelen, hoe dierbaar gy aan myn hart zyt! Ik ben, weet gy, deegelyk ongeleerd; ik laat my nergens iets op voorstaan; en echter hoop ik, dat | |
[pagina 326]
| |
myn verstandige Man myn gezelschap niet al te beuzelagtig zal vinden, om het zorgvuldig te myden. Er is geen uithuissig vermaak, dat ik begeer. Uit verkiezing zoude ik nooit speelen. Zeker, ik ben in veelen opzichte gelukkig. Alle myne verkiezingen zyn niet sterk, en zeer ligt te bevredigen, of ook wel afteleiden. Doodelyk afkeerig van ongenoegen, zoude ik, uit zwakke toegeeflykheid, iets kunnen mededoen, dat ik zelf afkeur; hoe gelukkig is het des, dat myn Man een karakter zal hebben, 't welk my in deezen ook altoos ten besten kan leiden. Wat verlang ik om Juffrouw Helder te zien! Om veel met haar omtegaan, om ook haar hart-vriendin te zyn. Nu zal ik vriendschap leeren kennen; en indien een oprecht, gevoelig hart alles is, wat Chrisje Helder in eene Vriendin begeert, dan zeker zal zy my eens liefhebben. Gy zyt immers niet jalours, Everards? Gy wilt immers wel, dat uwe Vrouw ook uit deeze reine bron van genoegen zich verzadigen zal? Gy gelooft immers wel, dat vriendschap en huwlyks liefde niet onbestaanbaar zyn met elkander? Zo niet, wel dan zult gy uwen dierbaaren Vriend Renting moeten opgeeven, of van my afzien.... Maar ik wil u niet kwellen. Ken ik u wel, dan zult gy nooit onder vergezogte, evenwel nog al mooi schynende, voorwendzels uwe Vrouw beletten, dat zy haare Vriendin maakt van iemand, die | |
[pagina 327]
| |
gy zelf zo allerbyzonderst hoogacht? Gy kunt, dunkt my, niet vreezen, dat de vriendschap met eene Chrisje Helder u in het allerminste zoude benadeelen in dat hart, dat u bemint. In alle uwe schikkingen zie ik den beleefden, inneemenden Man: allen zyn my aangenaam; en zo is het u zeker ook, dat ik my noem,
Uwe
p. renard.
P.S. Gy zult niet lang meer alleen reizen. |
|