Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 307]
| |
Waarde vriend!‘Wel nu Ryzig?’ - ‘Wel nu Goedmans?’ - ô, Gy wilde my vraagen, of ik geen berouw heb van myn Plan? Berouw! Wel, dan moest ik myne maatregels vry mal genoomen hebben; zo ik, nog zo onlangs getrouwd, die reeds ter zyde stelde. Integendeel, alles gaat naar wensch. Myne Vrouw geeft my, zo als ik voorzag, handen vol werk, en ik heb haar echter nog geen een onredelyk voorstel toegestaan. Maar het is kerels werk, eene Vrouw als de myne daaglyks tegen te spreeken, en haar echter altoos in den Vrouwelyken kring te houden. Want hoe het ook davert, zy blyft altoos de fatsoenlyke Vrouw; die wel begrypt; dat Bram Ryzig toch zo doen zal, als met zyne denkbeelden van huisselyk geluk best strookt. Zy is ook niet, het geen men noemt mal met haar Man; maar zy heeft my lief; dat verwyt ik haar dikwyls, hoewel zy het zeer comicq ontkent. Wy kunnen het zo best uithouden. Dat zy niet misnoegd is, begryp ik, vermits zy even stout, even spottig, even dartel blyft; en wat verdwynt | |
[pagina 308]
| |
eerder by eene moedige Vrouw dan deeze uitspruitzels eener overdreevene speelziekte? Anders is het toch niet. Zy moet nog een heele menigte beuzelagtige onvoegzaamheden afleggen. Al met der tyd. Zy is veel beter dan zy wil schynen. Zy heeft een gezond, eerlyk, en wat zy er tegen inbrengt, gevoelig hart, een geoeffend verstand, veel geest, maar zy is te veel du ton opgevoed, hoe zeer ook myne Schoonmoeder daarvan afkeerig is. Zy heeft geene lastige gebreeken, en gedraagt zich omtrent haare nieuwe Mama voorbeeldig. Die Vrouw is van voorneemens, om haar klein huis te gaan bewoonen; en zo kunnen wy met fatsoen scheiden. Myn Vrouw toont daar geen te groote blydschap over; vindt gy dit niet regt lief van haar? Het is noch Mama, noch haar te vergen, dat zy veel smaak in elkander hebben. Het zyn waarlyk twee contrasten! Mama, weet gy, heeft zo iets droogs, het is zo altyd Dogter; men doet haar zo eens nergens dienst mede. Om de aartigste invallen myner Vrouw lacht zy nooit. Alles moet zo naar onverzetbaare paalen geschieden. Myne Vrouw krygt wel eens een streek; maar, hoewel zy die voelt, klaagt zy nooit over de oude Dame; ook niet tegen my. Zegt zy eens iets, er is zo niets bitters in; het is allen wat potzig. Myne Moeder heeft ook niets tegen haare Dogter; zy zucht alleen maar over de wys, waar op de Dames nu leeven. Hier over haspelen zy | |
[pagina 309]
| |
wel eens; maar, zo als ik zeg, het blyft in het comique. Nooit keur ik iets af, dat ik kan toestaan. Het spel is zeer van haare liefhebbery; en daarom gaat zy dol gaarn op de Saletten: maar ik, die myn Vrouw tot myn gezelschap wil hebben, leg er dat kan niet zyn op, en getroost my eene moeilyke vlaag, die toch schoon weer overdryft. Als alles ook wel blyft, zal zy wel haast tydkorting hebben. Zy zegt, dat zy geene Kinderen lyden mag; dit is zeker een leugen; want zy heeft hier toe veels te veel van de Vrouw: maar ik hoor dat als niet hoorende: zy is niet onaandoenlyk; zy heeft alleen zo veele jaaren gemeend, dat dit wel heel fraai stond, en hoe kan zy zo terstond van batteryen veranderen? Elk heeft al zo iets, daar hy mede ingenoomen is. Oom Toby's stokpaardje was de beleegering van Namen. Newton schreef over de Openbaaring van Johannes. Myn stokpaardje is nu geen van beiden, maar het bestaat hier in: ik wil van eene Vrouw, die een onbedorven hart, en een goed verstand heeft, eene deegelyke huisselyke Hollandsche Vrouw maaken. Ik zag zeer wel, dat Juffrouw Leevend het beste voorwerp was, om er iets van dien aart mede te beproeven; maar haar zedelyk gestel was nog niet verzwakt; het was slegts wat onregelmaatig geworden. Gy begrypt wel, dat zy my toch regt moet behaagd hebben, | |
[pagina 310]
| |
om my zo veele moeite te kunnen getroosten? Dat is zo! Zy is niet mooi, maar behaaglyk, wel gemaakt, en keurlyk gezond. Zy heeft iets, dat my trok. En wat was dat? Haar leevendig vernuft. Zo eene Vrouw moest ik hebben. Hier door zal zy altoos nieuw voor my zyn, en in staat om myne luimige drooge ingetrokkene oogenblikken te verdryven, om my over myne eigen gekheden te doen lachen. Zy zal altoos goed gezelschap voor my zyn; iets meer zyn dan eene mooije Vrouw, die men tot verzadiging toe, zo dra zy de onze is, beschouwen kan. Zy zal eene blymoedige Moeder zyn, die met yder kind een fonds van vrolykheid en drukte verkrygt: beiden valt in haar smaak. Zy zal de kinderen die luchthartigheid inboezemen, die een bron van gezondheid en vergenoegen in zich bevat; en voor haar dertig jaar met Bram Ryzig en een aanwassend huisgezin gelukkiger leeven, dan zy nu kan bezeffen. Zy houdt my nu nog voor een lastig figuur; dat schaadt niet: ik zal alle daag een beter Man worden, mits dat ik het veilig zyn kan. Wy houden spiegelgevegten om het Meesterschap. En nooit heb ik zo al myne oogen en handen noodig, dan wanneer zy my zo eens een zwak oogenblikje weet af te zien. Hoor, er is toch maar iet aanvalligs in de houding eener Vrouw, die, als Vrouw, zo gaarn haaren Man naar haare hand zoude zetten. | |
[pagina 311]
| |
Omhels uwe lieve Vrouw voor ons, en' geloof, dat ik ben
Uw opregte Vriend,
a. ryzig.
P.S. Op uwen Brief kan ik nu by gebrek van tyd enz. enz. niet antwoorden: hou dit te goed. |
|