| |
| |
| |
Vyf- en- vyftigste brief.
Mevrouw Alida Ryzig aan Mejuffrouw Petronella Renard.
Wel, als dat zó moet, myn lieve Renard, dan is er niet beter op, dan dat myn Heer en Mevrouw Ryzig, zo rasch doenlyk zy, van tafel en bed scheiden. Wel, de man is ondraaglyk. Al myne hoop (want ik hoop altoos het beste!) is uit. Ik moet hier wel toe besluiten, want het zal anders buuren gerucht maaken, dat wy Hoeksch en Kabeljauws leeven. Om alle praatjes voor te komen - scheiden dan! Ik kan het misschien nog veilig doen. Hoewel dat weet ik, arme bedroefde Vrouw, nog zo heel zeker niet; ik ben alle morgen zo geeuwig en zo rekkig; ik zie er zo mal uit, en ben wat met myn maag in de war; evenwel, dat gaat met den dag wel weer over. Het spyt my maar, dat Ryzig zo alles afluistert; nu zal hy, vrees ik, nog meer de pypen stellen. En ik vrees ook, dat hy my nog in zyn vuist zit uittelachen; want, zo als gy weet, Pietje, het is een kwaad schepzel. En zyn het geen heerlyke zaaken, om daar nu zo vergiftig trotsch op te zyn? Grootje Ryzig weet er nog niets van; hoop ik althans; en aan myne Mama vertel ik zo alle
| |
| |
wissewasjes niet. De Vrouw is niet heel nieuwsgierig, en ook onze Rammel mogt er agter komen; dan was het morgen voormiddag al verklikt, in vertrouwen. Ja, wat denkt gy, Mama is zeer gramottig op Wim; niet om dat zy het praatje gelooft, maar om dat hy zo vroeg in de Kettery begint te doen; en by die geleegenheid kryg ik ook wel eens een zet. Dominé Heftig is thans de Heilig; en onze Gerrit is, op zyne wys, ook daanig en daanig rechtzinnig; en de jongen leert nu ook zyne belydenis by Dominé. Zo dat, Pietje lief, wees gewaarschuwd. Gy zyt ook al an geen grooten geur van Orthodoxie by Mama.
Maar dat daar gelaaten. Wy hebben deeze geheele week alle de wyzertjes rond geknort, gegromt, ge-ocht, ge-ei-wat, ge-wel-hoe-moet-dit, en zo voort; kortöm, bedroefd Huisgehouden. Ik zal u alles vertellen, dan kunt gy zelf oordeelen, of ik, arme Vrouw, niet wel te verdeedigen ben. En je hebt my evenwel die Party zo sterk aangeraaden, Renard. Bedenk dat ook maar eens! - Het Toonneel verbeeldt een Eetzaal. Myn Heer en Mevrouw zitten te ontbyten. (De oude Dame is niet wel.)
Myn Heer. Ik heb u gisteren vergeeten te zeggen, dat er een myner Correspondenten in de stad is, en dat ik die met zyne Dogter deezen middag ten eeten gevraagd heb. Wilt gy maaken, dat gy gekleed zyt, om, zo rasch wy gegeeten
| |
| |
hebben, uittegaan; de dagen zyn kort, en ik moet die menschen eenige beleefdheid doen. Gy gaat toch graag eens uit; gy zult des wel van de party zyn willen.
Mevrouw. Ik zou daar niet veel tegen hebben, maar ik heb u vergeeten te zeggen, dat ik juist deezen nadenmiddag myn woord kwyt ben. Mevrouw Lenteling heeft my laaten verzoeken, en ik heb myn woord gegeeven.
Myn Heer. Dat spyt my: maar gy kunt Mevrouw Lenteling alle daag bezoeken; en deeze goede menschen gaan nog van deeze week naar hunne Provintie: laat het afzeggen, Daatje.
Mevrouw. Neen, dat doe ik niet. Mevrouw Lenteling is zo verbaasd kwalykneemend op het stuk van beleefdheid; zy zou het my zeer kwalyk neemen, en ik kan evenwel, al ben ik getrouwd, zo al myne oude kennissen niet vermyden, Ryzig.
Myn Heer. Gy zult my plaisir doen, liefje, indien gy laat bedanken. Wilt gy uw Man niet liever genoegen geeven, dan Mevrouw Lenteling, met wie gy eigenlyk niets te doen hebt?
Mevrouw. Neen, Ryzig, verg my dat niet; er zal eene party naar myn smaak zyn; veele myner oude Saletvriendinnen.....
Myn Heer. Verg ik u iets onbillyks, dat gy zo beslissend spreekt?
Mevrouw. Is het niet onbillyk, my te vergen,
| |
| |
dat ik bedank voor eene aangenaame party, en dat om met een paar figuuren opgescheept te zitten en mee uit te slenteren, die ik niet ken, en aan wie my ook niets geleegen ligt?
Myn Heer. Zo! Aan wie u niets geleegen ligt! Nu, deeze twee figuuren, die gy niet eens kent, zullen ten half tweën hier zyn; en....
Mevrouw. Dat is wel: ontfang die menschen, ik ga toch niet voor half zeven uit.
Myn Heer. Gy verkiest dan liever Mevrouw Lentelings grilligheid te obseerveren, dan uw Man te verpligten; want zo wil ik dit nog wel eens noemen. Ik heb noch tyd, noch lust, om met u te harrewarren; en daarom, kort en goed, lieve, ik verwagt, dat gy aan myn vriendelyk verzoek voldoen zult.
Mevrouw. Vriendelyk verzoek! zeg zo als het is: zo als gy 't beveelt. Ik moet het immers volstrekt doen?
Myn Heer. Ongaarn beveel ik, als een verzoek het afd et; maar is het noodig, dan beveel ik.
Mevrouw. En ik heb dan voortaan niets te doen dan te gehoorzaamen, merk ik. [Ik zag misnoegd voor my.]
Myn Heer. Nog eens, kind lief, ik wil niet grommen. Dat is zo myn aart niet, zo weinig als aan myne Vrouw ooit iets onredelyks te vergen, al had ik daar al eens magt toe. Wy zullen vroeg eeten en dan uitryden. [Hy ging de kamer uit.]
| |
| |
En, myn lieve Renard, nu geef ik u eens in stille bedenking, voor welke Peutêtres, (zeide zekere Dame, die zeer mooi was met haar Fransch, en wel eens van Etres zal gehoord hebben,) ik by de charmante Mevrouw Lenteling heb moeten bedanken; want ik durfde het niet laaten. Mama is wat koortsig, en dan houdt zy haar eigen kamer. Ik kleedde en kapte my dan in volle orde, en ten half twee stond er een koets stil: daar uit kwam myn knorrepot, en de twee vrienden. Laat ik die twee portretten u eens copieeren. Myn Heer de Correspondent is een lang, geel, mager, uitgedroogd, dun Man, met kuitelooze beenen, versierd met door de jaaren ligt bruin geworden witte zyden koussen; gefnezelde gouden kniebanden aan een vry kaal gesleten rooijen broek; en, of ik het zeg of zwyg, een smeerige met kaersvet in 't fatsoen gehouden bokkenhairige staartpruik, op het langwerpig sterk gekaakte hoofd; en zo alles naar rato. Mejuffrouw de Dogter, een lange waar gaaije van een slungelagtige uitgerekte meid; met een dunne spitze lange neus; een Freule, die men zo by de el zoude uitmeeten; het coloriet asgraauw, met wat slegt rood er door gesmoezeld; en tanden zo groot, doch niet zo wit, als die van Willems jagthond, (daar zy wel eenige trekken van heeft.) Dat lief Poppetje was toegetakeld met alle onze oudmodische prullen van voorleeden jaar, en had zo veel van de coquette, als in
| |
| |
zo een lomp stuk vallen kan: die met een malle glimlach my duizend complimenten en buigementen maakt. En met die twee weezens ben ik opgescheept geweest tot 's nagts ten twaalf uuren. Ik merkte wel, dat Man lief over my maar gansch niet te vreeden was. Toen wy naar bed gingen, zeide ik niets; maar hy vroeg: of ik zyne goede Vrienden altoos op die wys meende te ontfangen? - Ik merkte wel, waar hy heen wilde, ik zeide: ô Heer, is 't nog niet wel! Ik heb geen trek om te knorren, ik ben dood van de vaak, 't is hier middernagt. - Hy antwoordde niets, dan: zo, goeden nagt dan: wy spreeken elkander wel eens weer! - Dat kan wel beuren: goeden nagt, Ryzig.
Het is hier in 't hartje van den winter, en myn vriendelyke. Man is te zeven uuren al in de koussen, (zeit Tante;) nu, daar heb ik niets tegen, vast niet, van harten gaarn: maar dan is Grootje Ryzig ook al op de proppen, en aan 't flikken en bedillen; ja, dan heeft zy al een paar stoffige vingers gehaald, door het vryven langs de stoelen, de lustres, de commode. Me dunkt, Renard, ik moest u zo eene morgen-conversatie eens beschryven. Het kan u nog te pas komen, al was het maar, om u nog gevoeliger te maaken voor uw eigen zoetzappig geluk.
De Man. [zich aankleedende, al heen en weer hennende.] Blyft gy nog wat leggen, Vrouwtje?
| |
| |
[ô Dan ben ik al narrig, moet gy weeten; om dat hy my aanspreekt.]
De Vrouw. [met een stem, die zo van tusschen de kussens op dommelt.] Blyft gy nog wat leggen? beduidt dit niet: kom, sta op? Als gy dit meende, moest gy my niet wakker maaken, maar als een muis zo stil weg sluipen.
De Man. Mama is al beneden, lief.
De Vrouw. Mama kan wel begrypen, om ten vyf uuren beneden te komen; zy gaat ook met de kippen op stok!
De Man. Wel, kind, laaten wy ook vroeger naar bed gaan.
De Vrouw. Als ik tagtig jaar ben; zo lang zult gy dienen te wagten.
De Man. Nu, blyf maar daar je bent! Ik dagt nog al, of gy met my ontbyten wilde.
De Vrouw. Gy dagt nog al! Wel, ik heb er wat liefs aan, om met u te ontbyten. Je schrokt je boterham schielyk binnen, en drinkt je koffy, of je zo naar de schuit moest. En onderwyl schommel je nog in je brieventas, of doet uw koussebanden aan; er is naauwlyks een woord voor my over. [Dan wordt hy ook knorrig.]
De Man. Ja, je hebt een regte lompert van een Vent; hy is geen zier polit; hy leeft waaragtig in zyn eigen huis, of hy t'huis is.... Blyf te bed; de dag is nog lang genoeg, om te grommen. [Dan gaat hy weg, en ik als
| |
| |
de drommel overend, in vyf minuuten ben ik beneden.]
Ik kom in de zaal. Daar zit Mama in volle morgen order, het kapzel voor den geheelen dag reeds in orde, een keurige wit gekeperde mantel om, een wit beddejakje en boezelaar en mofjes aan, net als zo een stuk versch gevallen sneeuw en ys, regt over end met den groenen bril op, in een allergrootst foliant Bybel te leezen, terwyl zy met moeite het bovenste der pagina kan bereiken; een kapittel, denk ik althans, uit Leviticus, want op die hoogte is het Boek opgeslagen. - Morgen, Mama! - Mama antwoordt niet, voor het kapittel der reiniging uit is. - Morgen, Dogter! Dan komt de knegt, (ook een familiestuk,) zwygt, neemt het Boek, en brengt het, daar hy het gehaald heeft.
Zie nu Tante de Hardes Brief in, op het geen er met Mama zo al voorvalt in het huishoudelyke; beter kan ik u dat niet beschryven.... Wat is 't nu weer? ik ben weer pas aan 't krabbelen. - Vrouwtje, ben je boven? - Wat zou dat dan? - Is dat een antwoord? - Nu ja, ik ben boven. Hy blyft al aan den trap staan gieren: Geef my schoon linnen, ik moet naar de Beurs. - Och, altyd dat gemaal. Ik kryg het, en smyt het heele boeltje de zindelyke trappen af. - Is my dat het goed naar den kop smyten? toe, je moet eens afkomen, om my te helpen. - Heb je geen knegts
| |
| |
meiden genoeg? - Meer dan te veel, maar gy moet my eens helpen. - Dan kom ik, en help, maar.... zo wat onhandig.
Dat gaat zo dag aan dag, dan wat erger, dan wat beter. En ik zie er niet veel beterschap aan. Wy verschillen te veel. Scheiden zal best zyn, dunkt my. (Was ik maar zo rekkig niet!) Wy zyn 't nooit eens. Wy gonzen, en morren, en grommen over alle beuzelingen, al was het ook over het snuiten van de kaerssen. - Voor ik deezen sluit, het volgende nog. Hier nevens eindelyk het Vaers van den Schoolmeester. Het heele ouwe Testament is er in. De Duivel, de Slang, Adam, Eva, de waare Kerk, de Arminiaansche Leer, enz. enz.; en alles wordt stichtingshalve op ons huwlyk toegepast. Ryzig en ik schertsten er zo wat mee; Mama verzogt om het Gedicht te leezen. De bril op, de houding als een pilaar. Zy gaf het weerom, met een: Kinderen, is dit nu iets, om zo over te lachen? Toen leidde zy ons, even of wy zo een paar blinde Heidenen waren, heel langwerpig uit, wie of al de vrienden zo al waren, zo als de Slang, en wie er meer in behaald worden; en die onderrichting wierd besloten, met een: het is stichtelyk, dat moet ik zeggen. Toen het stukje ons gister avond wierd t'huis gezonden, (want het is uit wandelen geweest; nu, dat kun je wel denken!) wilde ik het u terstond laaten brengen; maar Mama begreep, dat dit juist
| |
| |
zo een haast niet had; nu, dat was wel; maar my uit dien hoofde een knegt te weigeren, was zo goed niet. Ik zei nog al: Heden, Mama, gy wilt altyd, dat wy naar de schrift leeven; wat heeft Abrahams knegt wel verre boodschappen gedaan voor zyn jongen Heer, en dat by avond en onty. - Dat was een ander geval, Dogter; en ik hou er niet van, dat men zo los over de Schrift loopt. Al is het maar een Huisselyk voorval; het staat toch in den Bybel. Myn knegts zyn ook zulke dingen niet gewoon. Zo dat Tante Martha heeft wel gelyk, als zy zegt: dat men nu niet half zo veel van de Booijen kan gedaan krygen, als in de oude tyd. Weet gy wat, Piet? Ryzig zal het u morgen, als hy tyd heeft, zelf brengen. Maar hoe zit het? Je moet myn Bram niet bederven door uwe opstookingen? Ik laat hem ook zo by u; en gy zyt toch regt kwaadaartig ook.
Zeker, ik heb het niet naar myn zin! Het is my hier veel te doodsch, te eenpaarig. Zeker, ik moest met zo een degelyk Man niet getrouwd hebben; en dan die eeuwigstaatige Schoonmoeder! Met Ryzig moet ik het altyd verliezen. Van zyne Moeder! ô daar ben ik bang voor. Ik moet evenwel iemand hebben, die ik zo wat kwellen kan. De bedienden? Dat zou ik my schaamen, want het zyn zeer goede weezens, geloof ik; en de heele kudde ziet er zo bejaard, en zo Voetiaansch, en zo Sabbats uit, als Mevrouw zelf. Was Kaja- | |
| |
nus maar by 't gewormte, dan nam ik Tante voor myne Juffrouw van gezelschap, en ik had wat weerwerk. Gaat gy mee naar 't Concert? wy zullen u haalen. Toen ik hoorde, dat Ryzig een huurkoets bestelde, stond ik te kyken; maar hy zeide my: dat Mama's paarden nooit in den avondlucht uitgingen. Dat smaakte my zo, dat ik hem een klapje op zyn schouder gaf. Zo dat, 't is dat ik nu van scheiden gerept heb, anders ik zag het nog een weekje in. Als hy potzig is, heb ik ook niet veel tegen hem, dat wat zeggen wil.
a. ryzig.
|
|