Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 254]
| |
Eerste zang.
Ik zing, op deezen dag, tot blyde vreugd gevormd,
Den Held, die 't Buitenwerk van onze ziel bestormt,
Die, door zyn artlery, het marmren hart doet springen:
Van zulk een Held zal ik op mynen Cyter zingen.
Ik ben des dichtluims vol, in 't grimmen van den nyd;
Die met zyn scherpen tand in myne Vaerzen byt.
ô Phebus, mogt ik thans uit uwen hoefbron scheppen,
En, door uw gunst beschermd, met kleine teugjes leppen:
| |
[pagina 255]
| |
Dan daalde deeze bron tot in een needrig dal,
En vloeide zagtjes voort, gelyk een waterval.
Ik ben een tedre Maagd, ik durf niet hooger klimmen,
Bevreesd, dat afgunst my, ô miskwaam, aan mogt grimmen.
't Gaat wel, Apol, 't gaat wel! myn geest wordt reeds gesterkt;
Het Negenzustren tal heeft reeds myn brein bewerkt.
In 's Waerelds uchtendstond, toen Domheid triomfeerde,
En Vrouw Natuur het kroost des Adams spreeken leerde
Die zelfde taal, die nog de taal is der Jordaan;
Niet dien onmeetbren plas, dien gryzen Oceaan,
Waar van wy reeds den loop by oude alouidheid zagen:
Maar die in Amstelvest dien zelfden naam blyft dragen,
Waar Jut, en Deen, en Zweed den vryen toegang heeft,
De kleine Winkelier gelyk een Koning leeft.
Een taal, nog niet beschaafd door Neerlands Letterbaazen,
Die, als de noeste bei, op woorden-klanken aazen,
Schakeerend op een veld van zilverwit papier
Een trits van schoonheen, vol van abelheid en zwier,
Zo schittrend als de Zon, wen die heur gouden straalen
In 't gladgekemde zout van Amphitriet doet daalen.
Eer deeze omwenteling voortrolde lang dees Bol,
Sprak elk, die spreeken kon, schor, hortend, ruw en hol.
| |
[pagina 256]
| |
Toen lag hier alles woest, verward, vertitst, verwilderd.
Men schreef geen stoute hand, er wierd ook niet geschilderd.
't Was alles miskwaam, wat de sterveling bedreef.
Geen Dichter was er, die op snellen Pegaas schreef.
Een schoenriem en een broos; geen hoogekurkte laerzen,
Verscheenen in den rei der trippelende Veerzen.
Een hoogekurkte laers! Hoe is myn geest ontsteld!
ô Hymen! Huwlyks - God, Iö, Pean, myn Held!
Toen was de Vinding arm. Zy wist niets op te tooijen;
Zy deed den Wintersneeuw geen koele roosjes strooijen.
De gramme kou, die, in de barre maanden, holt,
Had nog geen traantjes tot veel paereltjes gestolt.
Toen waart gy ongekend, ô tint'lende vermaaken;
En liefde deed het hart niets dan de liefde smaaken.
Cupido was alleen Grootmeester van de ziel,
En Ersprins van het hart, dat toen ook voor hem viel.
Wanneer hy met een pyl den jongen vlasbaard griefde,
Dan voelde gy, ach arm! ô vlasbaard! niets dan liefde.
En wierd door onzen Prins een Meisjes hart gegrieft,
Dan was het lieve kind niets anders dan verliefd.
En deeze pyl, die 't hart van deeze kindren griefde,
Verwekte van dien stond, tot op hun sterfdag, liefde.
In 's waerelds uchtendstond, en in Cupieds gebied,
Was liefde al wat er was; want anders was er niet.
| |
[pagina 257]
| |
Ja, die eenzelvige, die sluimrende vermaaken,
Zou nog den Adams kroost tot zyn verdriet nog smaaken,
Had gy, ô Hymen, in wien moed en tukheid woont,
Uw Broeder Cupido niet uit zyn throon ontthroont.
ô Mavors, mogt ik met uw Wapenrok nu praalen,
Nu ik van Hymens roem en daaden op zal haalen!
Plant Mavors, op dat ik met glans myn werk verricht;
De blixems van uw oog thans in myn aangezicht.
Dan zal ik van dees stryd, in hooggekurkte laerzen,
Uitbrommen overal, met donderende Vaerzen.
En met myn schell' trompet, en kopren Keteltrom,
Maak ik op deezen dag de raazende afgunst stom.
| |
Tweede zang.
Wilt, goede Goden, die ten Zangberg zyt gezeeten,
In dit volhachlyk uur uw' Zangster niet vergeeten!
Wierd zy, die op uw gunst thans luchtkasteelen bouwt,
Door hulp van 't Zust'ren-choor ten zangberg opgesjouwt!
Dan zou myn Heldendicht den Naneef nog verbaazen;
En opgetoogen zyn door myn grootmoedig raazen!
't Was in die maand, die nog de lieve Maimaand heet,
Waar in de Bloemgodes borduurt haar bont tapeet,
| |
[pagina 258]
| |
Toen Held Cupied, belust den Adamskroost te wonden,
Een koker pylen op zyn schouder heeft gebonden.
Wellustigheid, toen nog een bloode huische maagd,
Werd straks een scherpen pyl in 't lillend hart gejaagd.
De Jongling Loshoofd, die geen pylen wilde vreezen,
Moest ook wel dra een doel des blinden Schutters weezen.
De Jongling werd verliefd; ja 't eenemaal herschept.
ô Wondre wonderdaad, daar Bato nog van rept!
Wellustigheid was aan den knaap niet onverschillig,
Maar min of meer coquet, en nu en dan wat grillig.
Hy had, ô ja, haar hart, maar geenzins haare hand!
De Jongeling houdt aan, zy biedt hem tegenstand.
ô Nooit gehoord verhaal! aanmerklyk, zeer byzonder!
Dit klonk in zyn gehoor, gelyk een schorre donder,
Wanneer de dampkring, door zyn zwaarte t'zaam geperst,
Gelyk een groote Reus op zyne tanden knerst,
En dan den mond opspert, en van zyn breede lippen,
Met zwaar gedreun, een kloot laat uit de wolken slippen.
Zo dat een Etna zelf, waar op dees waereld leunt,
Door zulk een doffen bons van een splyt, kermt en kreunt.
Zo gruwlyk klonk haar taal den Jongeling in de ooren.
Maar laaten wy haar zelf in haar gesprekken hooren:
Ga, Loshoofd, ga, vertrek, de hekken zyn verzet;
Die nu het jawoord geeft, buigt onder Hymens wet.
| |
[pagina 259]
| |
Zy kluistert ons, helaas! zou ik met hem beginnen?
Hoe weet ik, of ik u dan eeuwig zal beminnen?
En mooglyk zal ik niet meer uw beminde zyn.
Dan domp'len wy ons in een asgrond van fenyn.
En ik, Wellustigheid, zal nimmer wellust smaaken.
En Loshoofd, gy, gy mogt uw los hoofd wel bewaaken;
En onze Trouwkoets, en ons Huwlyks - ledikant,
En onze Bedsponde aan het ruim Hiberisch strand,
Nooit van de malsche min, al dartelend, getuigen,
Of gy den hemeldaauw van myne lippen zuigen.
Gy zult de roozengaard, die op myn wangen pronkt
Gy zult het toddervuur, dat in myn oogen lonkt.
Noch myn yvooren hals, noch marniren boezem kusschen,
Veel liever trek ik heen naar 't Ryk der norssche Russen!
Daar Hymen zich, ô spyt, met liefde trots bemoelt,
Is de onuitroeibre min te minn'loos uitgeroeit.
De roodgeylekte twist zal steeds krakeelen zoeken,
En, hoe door ons gevloekt, zyn vloekers overvloeken,
Bellona, die rinkinkt tot in America,
Wordt eer een Schoolmatres, dan ik um' schoone gaê
Zo lang Cupido-heerseht; ben ik uw zielsvoogdesse;
Maar Hymen nadert pas, of weg is de meestresse.
Zo lang Cupido heerscht, leef ik ook vry en bly.
Komt Hymen in het spel; 't is drieste slaverny.
| |
[pagina 260]
| |
Cupido boeit altoos met zagte zyden banden.
Hy doet in 't jeugdig bloed een burgervuurtje branden.
Komt Hymen met zyn toorts, dan vlugt de schuwe min.
Steenrotzig, scherp, onbly, zo is 't reeds in 't begin.
Geen Maagd zal nu voortaan het blyde jawoord geeven;
De Meisjes zullen steeds als oude Vesta's leeven.
De Rhyn, die vaaken voor de bloeiende Echtkoets zong,
En met de Maas en Vecht naar Bruilofts lauw'ren dong,
Zal nu, met T en Lis, ten eenmaal verstommen;
Het Spaaren nooit meer met den gryzen Amstel grommen,
Om dat men hem een Maagd ontvoert, waar op hy roemt;
Die hy een Venus zelf, of een Diana noemt.
Nu zwygen Bosch en Beek, en Vliet, en Stroom Najaden;
Daar is geen zingens stof; de Min verricht geen daaden.
Dus wordt eerlang verwoest het menschelyk geslagt.
Zo vlugt de minne - God, zo snood alom veracht.
Dat schut ik, zei Cupied, in roozenblaên verschoolen.
Al moest ik op myn vlerk ook snorren tot in Poolen,
En balling zwerven van myn Haardsteê en Altaar,
'k Zal Hymen straffen; hy is een geweldenaar.
Ha, beet hem Hymen toe; ik zelf daag u ten stryde;
ô Dartel Venus Kind, zou ik uw schichten myden?
Het Oorlog wyz' thans uit, wie 't bitterst naberouw
In 's Huwlyks Lusthof teelt, de Minlust of de Trouw.
| |
[pagina 261]
| |
Derde zang.
By 't eerste haangekraai, in een dier korte nagten,
Waar in zyn Bruid vergeefsch Apollo zit te wagten,
Hy op een Kermisbed zich neervleit, half gedekt,
Tot dat het Wekkertje hem rekketekkend wekt;
Was hy reeds aangekleed: wat zeg ik? uitgereeden.
Apol heeft dan veel werk, en nyvre bezigheden,
Zo dat men Phebus en Diaan te samen zag.
Dit maakt, ô sterveling, den allerlangsten dag,
Dees dag had Hymen, die nu slaapt in zagte roozen,
Ten fellen Broederkryg in arrenmoed gekoozen.
Juist agter de Alpen, in een onüitoogbaar veld,
Had hy zyn' Leger in slagordering gesteld.
Cupied lag met zyn Heir, om 's Broeders wraak te tergen,
Aan 't ruisschen eener beek, die afschuimt langs de bergen.
Men steakt de krygsbazuin; men blaast op den Cimbaal;
En Echo, Echo zelf herhaalt het zevenmaal.
Cupied beschouwt zyn volk, zyn halfvolwassen mannen;
Hy spant den taayen boog, zo styf hy dien kan spannen.
Het hagelt pylen; maar myn held, niet stram van rug,
Dryft al die pylen op 't Vyandlyk heir heel vlug.
| |
[pagina 262]
| |
Zo rasch het looze kind dus met zyn pylen griefde,
Verliet de manschap Mars, en 't woord was liefde, liefde!
't Was uit met Arfazes! 't was uit met hunnen moed:
Een yders boezem blaakt van ruimen minnen gloed.
De boog gleed uit hun hand: hun kragten zyn verstreeken.
Elk wist alleen van haar, die hy bemint, te spreeken.
Die roemde Celestyne, een puikje van een Maagd,
Die in 't albaster hoofd twee tweelings zonnnen draagt,
Die, in het kruivend goud der lokken, harten strengelt;
Die, als zy kusjes geeft, ons t'eenenmaal verëngelt;
Haar tanden, paerels zelf; haar lippen, rood koraal;
Haar hart veel harder dan het hardste Engelsch staal;
Die Celestyne, die het marmer zelf doet blaaken!
Deez' noemde Amelia zyn hoogste zielsvermaaken.
Ze is een brunet, zo schoon als ooit is uitgedagt;
Heur hair is zwarter dan den zwartsten kersnagst nagt,
Heur lieve stem die kon den droessten lyder troosten.
Heur adem had een geur als 't altoos vrolyk Oosten.
Heur donkre wenkbraauw vormt een cirkel boven 't oog,
Waar voor zelf Amurath ootmoedig nederboog.
Myn Griet, begon daarop een stout Soldaat te zwetzen,
Myn Griet kan alle bei die Meiskens ja wel fretzen,
Myn Griet is schooner dan Vrouw Venus, ô myn Griet....
Zwyg, riep de Generaal, 'k versta dat snorken niet.
| |
[pagina 263]
| |
Is 't nu een tyd, om lui en leng te zitten samlen?
Kunt gy niets anders doen dan van uw Meisjes ramlen?
Staat zelf geen vleugelman voortaan op zyn fatzoen?
Vertrekt! Cupido heeft u, bloodaard, niet van doen.
Hy zweeg, en alles zweeg. Straks riep een stem: te wapen!
Op, spitsbroers, op, 't is tyd! ten stryde, fiere knaapen.
Wint, wint op deezen dag een muurkrans om uw hoofd,
Wier glans den zonnenglans ten eenenmaal verdooft.
Dit past u, Helden!.... Maar om Hymen te bedriegen,
Dagt Cupied op zyn vlerk al de Alpen om te vliegen.
Ik duelleer, zo riep het looze Venus wicht.
Met snort het naar om hoog, en is uit elks gezicht.
Maar Hymen, om dees list op 't allerstrengst te wreeken,
Heeft straks zyn toorts gelyk een Waschkaers aangesteeken;
En smakte die met kragt, voor wind en ty, om hoog,
Dat die Cupido in het regter vlerkje vloog;
Die hy verschroeijen deed, tot op den laatsten veder.
Daar viel de Aardshertog neer; zo tuimelde hy neder!
En de Alpen weeken door dien vreezelyken slag.
Toen was 't, dat Hymen zyn verslagen vyand zag.
Hy liet hem door heir in 's Veldheers tente draagen,
En steeg in arrenmoede op zynen zegewagen.
De Faam vloog, sneller dan een weerlicht, voor hem uit,
En zong van Hymens moed, en roemde zynen buit.
| |
[pagina 264]
| |
Waar de Overwinnaar trad, song elk van zyne daaden.
De slaap zyns hoofds werd straks met lauwren overlaaden.
De Dichters hieven aan in pragtig Kerk-muzyk.
Iö, Triumf, Peän, klonk steeds van wyk tot wyk.
‘Cupido heeft zyn vlerk op Alpensberg verlooren;
Nu wordt, door al wat leeft, aan Hymen trouw gezwooren.’
't Was driemaal, dat het volk aan Hymen hulde deed;
't Was driemaal, dat de schaar herhaalde deezen eed;
't Was driemaal, dat het riep: ‘ô Batoos waarde Neeven!
De zege is Hymens deel. Lang moet Held Hymen leeven!’
Zo dra is nu een Maagd den Manne niet verloofd,
Of Dichters vlegten straks lauwieren om haar hoofd;
Het Burgerkapzeltje verandert in een schedel.
Dan blaast men op de stuit, dan strykt men op den vedel;
Dan zingt der Dichtren rei met trillend vreugd geluid,
Zo, dat de steile galm tot aan de wolken stuit.
Dan;...maar genoeg, myn Nimph! waar, waar zoud ik beginnen!
Waar eindigen, indien ik dus van 't zalig minnen
En 't lachend Bruiloftsbed zou zingen!.... Keer te rug!
De dagen zyn zo kort, de snellende uuren vlug.
Ons werk is afgedaan. Wy zongen van de liefde,
En hoe de liefde 't hart met diepe wonden griefde.
| |
[pagina 265]
| |
Zing ryzig, zing als man; zing leevend, als zyn Vrouw;
De min, die 't alles dwingt, is minder dan de trouw.
De trouw, ô ryzig! doet de min al hooger ryzen:
Nigt leevend zal aan u dit leevendig bewyzen.
Zie daar, op uw verzoek, Mevrouw en waarde Nigt,
Een kleine proeve van een Huwlyks Heldendicht.
e. ryzig.
In Gysberts Vest. |
|