| |
| |
| |
Een- en- vyftigste brief.
Mevrouw Alida Ryzig aan Mejuffrouw Petronella Renard.
Heis op! heis neer, in 't knekelhuis,
Daar Elsje vlooit den deken,
Met homlend-stomlend vreugd gebruisch,
Zy vallen op elkander aan,
De winden met hem speelen gaan,
Verstaat gy dit Vaers, myne leesagtige Vriendin? Niet? Wel, ei lieve, beproef dan eens, of gy het bygaande Bruilofts - Heldendicht beter begrypt. Eindelyk is het in order geraakt. Ik zou het ook al eerder gehad hebben, maar Nigtjes Aristarch... Nu zult gy my weer vraagen: ‘wat is dat voor een ding?’ Ja, Piet, je bent toch een onnoosle hals in dat soort van moois! En hoe zal ik het je best beduijen? Een Aristarchus is, in onze eenvoudige Christentaal, zo veel te zeggen, als iemand, die met de Vaerzen der Dichters leeft, als onze Teekenmeester pleeg te doen, wanneer
| |
| |
wy een schetsje van een bloem of wel een bedelaar maakten; en schynt byzonder bedreeven in het geen men taalzuiveren heet; maar genoeg daar van: jy begrypt het toch niet, denk ik. Nu althans Nigtjes Aristarch heeft eene Vrouw, ende die Vrouwe had eenen geest des opruimens, ende eenen geest des Economie over haar; zy had dat manuscript prys verklaard, en het gebruikt; niet om daar door den Lauwerkrans te behaalen, door het voor haar eigen werk uittegeeven; ach, niets minder! maar het papier kwam haar zo wél voor, dat zy het in haar beschuittrommel en in een eetens kasje gebezigd had. Na een huis vol geweld, en na dat Aristarch al de meiden voor duizend drommels gevloekt had; en dat alle de Kinderen hunne papieren scheepjes hadden onttakeld, en alle knipzels hadden moeten te voorschyn brengen, (immers, dat kan ik my zo verbeelden;) en na dat de groote Man het braaf geroerd had, zeit Moeder: wel heden, lief, ik heb onlangs papieren gebruikt, daar wat op geklad stond; zouden het die ook zyn? Kom aan, ik zal ze je weer geeven: waar op hy haar voor een onweetend vat; voor een Vrouw zonder smaak; voor een elendig schepzel, zo een Man onwaardig, had uitgemaakt, (dat hoort er zo by, dunkt me!) en de sloof de papieren uit de handen rukte: en zy antwoordde: wel, wat maak je een bedroefd leven, en dat om een vel of drie papier, met haanepooten en menschenbeenen bezaaid!
| |
| |
als ik geen Jobs geduld had, hoe zou ik met zo een lastigen potentaat het leven omkomen?
Die inval is zó in myn smaak, dat ik met die opruimende Vrouw kennis zal maaken! Ei wat, de lui zeggen, dat wy in ons Land geene Origineelen hebben, geene sterk geteekende karakters; 't zyn Loerissen, hoor. Weet gy, hoe het is? Zy zelf hebben het ooggestel niet, dat er vereischt wordt om wel waarteneemen. Ik zou hier nog wel iets over de carricatures zeggen; maar u te beduiden, wat dat zyn, is óók nog al moeilyk. Niet dat ik met zekere Vriendin van my (die ook al, arme ziel, voor haar dertigste jaar haar Procès tegen de dood verloor,) beweer, dat ik aan den Man kan zien, hoe of zyn hond hiet; (althans, het is my wel eens gemist) of met Lavater: dat gebrek aan Phisionomisch gevoel onzen Heere aan het kruis gebragt heeft; of uit het puntje van iemands neus kan opmaaken, of hy een Lier- of Heldendichter zy. Neen: zo zyn myne oogen niet verlicht... Nu, dat daar gelaaten! Eergister namiddag bragt Nigt deeze mostert na den maaltyd. Ik had geen hair op myn hoofd, dat dagt om het te leezen: nu, dat kun je wel denken! Maar Ryzig, zeker om my te bruijen, verzogt, na het Theedrinken, dat Nigt het geliefde te leezen; hy gaf voor, die lelyke Leugenaar daar hy is! dat elk zyn eigen werk het best leest. Welk onbeschaamd liegen, en dat met zo eene bedaarde tronie; ik zou hem hebben kun- | |
| |
nen dood - kittelen, zie, zo boos was ik. Ik ken maar een mensch of twee, die hun eigen Vaerzen wél en natuurlyk leezen; en die hebben het nergens aan te danken dan daar aan, dat zy al hun gezond menschenverstand niet totaal hebben weggerymd.
Wel nu, Nigt las het stuk! - ‘Geheel?’ - ‘Ja, geheel!’ - ‘Ei, Daatje!’ - En ei, Pietje! ik heb wat uitgestaan. Mama, zo een gedaver en geweld hoorende, meende eerst, dat Ryzig en ik de zaak niet eens waren; toen, dat ik met de Keukenmeid handgemeen was; toen, dat Ryzig met Smaufen Makelaars, of met Deensche Vragtschippers handelde. Zy keek om 't hoekje van de kamer; dit zag ik juist. ‘ô Mama, riep ik, kom toch binnen, uw Nigt leest haar Gedicht.’ Maar zy excuseerde zich, om dat zy zo voor de stilte is. De Naaister heeft my die anecdote van Mama verteld.
Ik beklaag het arme Wurm, zo heeft het geleezen! Punt, die by veelen een groot Tooneelkoning was, kon haar in het opsnyden niet verbeterd hebben. Nu, kind, ik verzeker je, het gaat een mensch niet in de kouwe kleeren zitten, zo een heel Heldendicht te moeten hooren leezen! Ik heb ook 's morgens gezonden, om te vraagen: ‘hoe Juffrouw Ryzig voer; en liet zeggen, dat ik dol was van hoofdpyn; doch anders nog al weer taamlyk wel.’ Toen Nigt vertrokken was,
| |
| |
nam Ryzig het Vaers op, en vroeg: ‘wel nu, wat zegt gy van dat stuk?’
Ik. Als 't met myn Heers blieven was, zoude ik zeggen, dat ik het zo dol niet gewagt had; 't is een monster.
Hy. Men kan juist niet zeggen, dat er veel in is van den geest eener Neufville, of dat Nigt eene van Merken in 't licht staat, maar [my zo droogjes aanziende,] er is zo veelerhande schoon! Frans Baltes schreef niet als Visvliet, de schryver van het oud nieuws: De Dichter Crouse, ons door de Vriendinne Burgerhart bekend gemaakt, niet in den smaak van Krul. Maar dat is ook niet noodig, Want....
Ik. [Hem invallende.] De eene heeft zin in de Moeder, en de ander in de Dogter. En....
Hy. [My invallende.] Of anders, zo als het, Vaersje zegt:
Mais j'aime la Brune aussi.
Hier door worden de voortbrengzels der kunst ook ryk in verscheidenheid. 't Spyt my maar, dat myn Nigt zo schrikkelyk gestolen heeft: ik had my gevleid, dat het veel origineeler zot zoude geweest zyn!
Ik. Wat zegt gy? Zyn er dan meer zulke monsters der kunst?
| |
| |
Hy. Ja zie, zo gaat het, je lui Meisjes leezen geene Vaderlandsche Poezy.
Ik. Wel, indien zy altoos van dit soort zy, dunkt my, dat men daar weinig by verliest.
Hy. Gy mist ten minsten de geleegenheid, om eens hartig te lachen. In myne eigen familie, die zedert bykans twee eeuwen in Amsteldam leefde, trouwde en stierf! zyn Vaerzen te vinden, die wel verdienen, dat zy by de Lykdichten op Koningin Maria geplaatst worden.
Ik. Hebt gy er ook van? ei lieve, Bram, laat my die zien; ik kan eerder onmooglyk naar bed.
Na my heel veel daar om te hebben laaten vryen, ging hy met zynen knegt naar zyne Boekenkamer; en die kwam daar op beneden, als een andren Issaschar tusschen twee pakken, die hem gekromd hielden. Ryzig betrouwde die op geene onzer tafels, maar liet, de stapels los gemaakt hebbende, die op het tapyt leggen. Hy nam vervolgens by de laag maar af. Hy kon niet mistasten. Het is goed, dat Mama's slaapkamer verre van de zaal is; de goede Vrouw had anders ons, om ons lachen, wel naar Joost gewenscht. - ‘Nu, Ryzig, gy had gelyk. Nigt heeft schoon te kaap gevaaren.’
Hy. Wat zegt gy? had ik ongelyk?
Ik. Wel verweerd! dat hiet ik, met Sint Crispyn het leer steelen, en de schoenen om Gods wil geeven.
| |
| |
Hy. Luister eens, wat of deeze Dichter zegt:
De liefde bindt van Spaan aan zyne Bruid zo vast,
Dat hy vol vreugd vaart in een hemel van albast.
Die getuigt van zynen Bruidegom:
Zyn hart blaakt even fel,
Als de ziel des ryken mans was brandend in de hel.
In het verhaal, hoe of de Bruid niet te winnen was, zegt hy:
Tot dat Cupiet een pyl doopte in zoetenmelk,
En zo het Bruidje trof; - schenk wyn al in de kelk.
Nog meer: hy zegt, dat de Bruigom des nagts stond te smeeken aan de voordeur; al vergeefsch!
Want jou Bruid lag in 't bed, als 't varken in de slik.
Hoor dit nu ook nog:
Toen zag men bleeke traanen langs bleeke wangen loopen.
Gelyk gy heeft gedaan, ô Bruigom, zou ik hoopen enz.
Het morssige, het Janhagelsche sla ik over; daar wil ik myn pen niet mede bevlekken. Het is in deezen zin, hoe ouder hoe erger! En dat schynt
| |
| |
er toch door gekend te hebben; zelf by een man, die zo yverde tegen het invoeren van Orgels in onze Kerken! Lieve Renard, wat is de mensch, (de Poëet niet uitgezonderd,) toch een mislyk weezen! Het is hollen of stilstaan.
Hy. Willen wy stichtingshalve eens zien, wat er in de Lykdichten te vinden is? want het wordt laat, en de Bedklok heeft al geluid. Geef hier dat zwarte pak.
Ik. Neen! dat is my te benaauwd, ik mogt er van droomen.... Ha! ha! wat is dat voor een wierregelig vodje?
Hy. Dat wierd gemaakt op Koning Willem, toen hy zyn schouder gebroken had: let wei op de vermaaning, die is het geld alleen waardig:
Hy steeg te paard, hy reed daar heen;
Hy viel; hy brak zyn sleutelbeen;
Komt, laat ons allen loopen heenen,
En breeken onze sleutelbeenen!
Ik. Excusez moi, Monsieur; je n'entend pas du Grec. - Ik ga veel te lief heelshuids naar bed.
Hy. Dit nog; en dan - taptoe voor ditmaal. - Gy weet zeker (want dat valt zo wat meer in uw winkel,) dat zeker Dichter op het afbeeldzel van een andren gezegd had: ‘dat men het bergen zonde, of dat de Engelen het portret in den Hemel zouden ophangen?’
| |
| |
Ik. Ja, dat weet ik.
Hy. Dit wierd in een gezelschap van eenige vrolyke geestige lieden voorgeleezen: iemand, daar tegenwoordig, schreef op een kaartenblad:
Aan de engelen.
Zo gy van N**** voert naar 't zalig hemelchoor,
Ei, neemt zynvaerzen meê; 't gaat met één moeite door!
Hier volgt nu de
LYST of INVENTARIS.
Der door onze Nigt Apollonia Pheba Hexameter gestolen Poëtischen Huisraad, Goud, Zilver, en Kleinodien, Tuinsieraden, en wat verder zal gespecificeerd worden. By de eerste geleegenheid zal ik in onze Couranten laaten adverteeren: ‘dat zy, die meenen actie en pretentie op deeze goederen te hebben, zich, met behoorlyke bewyzen van eigendomme, kunnen adresseeren ten Comptoire van het Likkers Gild; op dat elk het zyne zoude kunnen naasten; en zy over haaren diesstal voor de Vierschaar van Apollo te recht gesteld, ende Exemplaarlyk zouden kunnen gestraft worden: wyl zulke Crimens in
| |
| |
geen Land van order en goede justitie te gedoogen zyn.’
actum in onze eetzaal.
In het eerste jaar onzer Koninglyke Regeering.
a. regina.
1. Phebus.
2. Helicon.
3. Pegazus.
4. Een schorre Donder.
5. Een leunende Waereld op eene Etna.
6. Het bonte Tapyt van Juffrouw Flora.
7. Eene groote party oude Vesta's.
8. Alle de hooggekurkte Laarsen.
9. Een Trits. (Dit, weet ik niet, waar toe het gebruikt word.)
10. Alle de noeste Byen en Letterbaazen.
11. De Hemel - daauw der Maagdelyke lippen.
12. Al het Loddervuur der Tweelingzonnen.
13. Het hoogdraavend Dichtrendom, (voetstoots.)
14. Item, de Echtsponde, het Huwlyks Ledikant.
15. De Trouwkoets, met alles wat daar by hoort.
16. Tuk op roof. (dit ken ik ook niet.)
17. Wieg en Bakermat.
18. Alle de Amstelaaren.
19. Al het kruivend Goud der lokken.
20. De Pylen, zo heele als gebroken.
| |
| |
21. Een blind Schuttertje. (goed voor een pretention.)
22. De gryze Oceaan.
23. Alle de Woordspeelingen; geene uitgezonderd.
24. Item, de allerwaardste Neeven.
25. Het Iberisch Strand.
26. De raazende Bellona.
27. Het allerhardste Staal.
28. Alle de Lieren, de Fluiten, de Cyther.
29. Een Diana.
30. Een Veldheerstent en Zegewagen.
31. Een grimmende Nyd. (byna afgebruikt.)
32. Een heel Hospitaal met doorgriefde harten.
33. De Wapenrok van Mavors.
34. Een Haardstede en een Altaar (in één stuk.)
35. Een Faam.
36. Alle de Driemaals.
37. De Schedels.
38. Eene Roozengaard.
39. Alle de kraakende Laurieren.
40. Hymen.
41. Een lachend Bruilofts-Bedje.
42. Als mede eene groote party Marmer, Albast, en Yvoor, door haar Ed. gebezigd tot het maaken van Halzen, Handen, Armen en Boezems.
Zie daar, Renard, in zo eene familie ben ik evenwel gekomen! Wat zal Tante Martha zeggen,
| |
| |
als ik haar dat eens verhaal! Me dunkt, daar moet ik meer van hebben. ô Ik zie daar zo veel grappigs in. Gy kunt wel een handje leenen? zo het maar niet strydt met uwe karsvarsche naauwgezetheid....... Nu wy toch van stryd spreeken! Strydt Kees nog om het lieve jaawoord; want van uw hart is hy ongetwyfeld reeds meester. Het was zo onversterkt, als een Zaankants Dorp, en had nog meer poorten dan het Nieuw Jerusalem, niet waar? Strydt uwe erkentenis nog al tegen uwe neiging? Stydt de oude man nog al tegen de dood? Laat hy het maar opgeeven; ei lieve, lees dien Martelaar van het Podagra het Vaers voor: wie weet, hoe of het hem, zo gy er wat af en toe doet, en braaf exclameert, niet sticht. Lach niet, men kan dat nooit zo net weeten. Vraag het maar aan onze Vriendin Rammel. Bram groet u hartlyk. En ik teeken my kortheidshalve
T.T.
a. ryzig.
|
|