Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 221]
| |
Myne dierbaare vriendin!Wy vertrekken, met dit guure natte weder, nog deeze week van Beekenhof! Zo verre van u! Dat denkbeeld benevelt myn geest dermaate, dat ik zo dof en ongevallig ben, als de dagen die wy nu hebben. Wy leeven hier een paar moeilyke oogenblikken, en die moet men nog verkwisten met zulken, die zo onverschillig voor ons, als wy voor hun zyn; terwyl men zo zelden zich bevindt by hun, die wy beminnen en hoogachten! Ik vraag door deezen belet tegen Vrydag voor ons, om afscheid te neemen. Ik hoop, dat dit schikken zal: Hier op wagt ik, met den knegt die deezen brengt, antwoord. Van hier te gaan, en u niet met al den yver eener zielenvriendschap te omhelzen, niet in persoon vaarwel te zeggen; daar kan ik niet aan denken! Hoe weinig zegt evenwel zo een bezoek voor de behoeften van myn hart! Als gy verpligt zyt met elk te spreeken, verlies ik te veel van u. Konde ik nog een dag met u slyten! Ik heb u zo | |
[pagina 222]
| |
heel veel toe te betrouwen. Ach, nooit voel ik zo zeer, dat ik uwe Vriendin ben, dan wanneer ik u zo alles mededeel, wat ik denk, wat ik ontwaar; als ik my zo, als ik waarlyk ben, aan u vertoon! De Heer Renting, vrees ik, bemint my. Mama is zeer beleefd. Vader is zo met hem ingenoomen, als hy zelden met iemand was; uw Broeder uitgezonderd, was hem niemand onzer jonge lieden zo wel gevallig. Hy spreekt zeer wél, en heeft noch het al te styve naauwkeurige in beuzelingen van Pauw, noch het losse van Willem. Men kan zien, dat hy de waereld beter kent dan de eerste, en minder gunstig beoordeelt dan de laatste. Myn Vader geeft hem, dunkt my, veel geleegenheid, om by my bekend te worden. Hy bezit veele van die keurige kundigheden, welke een fatzoenlyk Man tot nog iets meer dan een Koopman maaken: zyne conversatie is des aangenaam. Zo hy myn Broeder was, ik zou verzot op zyn ommegang zyn. Hy heeft gereist, maar vertelt nooit zyne avantures. Hy maakt een Vaers, en leest het niet voor; met één woord, in dit alles behaagt hy my, en met reden. Hy gelooft met myn Vader, dat de oordeelkundige van Alphen regt geschikt is, om onze Vaderlandsche vernuften goede lessen te geeven; en dat hy hun wel bittere waarheden zegt; doch dat het echter waarheden zyn. Ik zal by geleegenheid | |
[pagina 223]
| |
eens zien, of ik niet eens iets van hem kan te leezen krygen. Ik merk, dat hy eens een vaars gemaakt heeft over dat: En ik leefde ook in Arcadia! Dat wy in eene Print, naar de schildery van Poussyn, altoos met zulk eene edele bewoogenheid van ziel beschouwen! Als dat wél is uitgevoerd, zal het treffend schoon zyn! Renting is bigot opgevoed; maar ik ducht, of hy zich niet heeft schâeloos gesteld voor al de dweeperyen, die hy in zyne opluikende jeugd heeft moeten doorstaan! Dit is althans zeker, dat ik voor zo eene familie, en die nog onderling verdeeld is, niet geschikt ben. Dit echter tusschen ons: ik gis het slegts. Gisteren middag aan het dessert zittende, vroeg myn Vader aan Mama: ‘Hoe of Renting haar beviel?’ Mama. Byzonder wel, voor zo verre ik hem ken. Vader. En u, Chrisje? Ik. Kan ik met Mama verschillen? De Heer Renting bevalt my zeer wel; 't is een hups Man. Vader. Dit is my lief, myn meisje; maar ik voorzag dit wel. Renting heeft een groote maate van vernuft, maar is geen losse kwant. [Ik verstond dit ten vollen.] | |
[pagina 224]
| |
Mama. Waren er meer Rentingen, veele jonge Dames zouden geene Mannen trouwen, die haar noch in zwakheden noch in gebreken iets wyken. Vader. Dat, hoop ik, zal Chrisje ook zo begrypen. Een Meisje, als Chrisje, kan geen Henry quatre Heertje dulden. Geen schatten, geen titel zal my ook beweegen, om haar aan een zot uittetrouwen: maar ik zoude zeer gaarne zien, dat zy eens besloot, om my door het uitkiezen van een braaf man te verpligten. Zoude het niet onvergeeflyk zyn, dat de Dogter van Mevrouw Helder, opgevoed onder haare oogen, eene dwaaze keuze deede? zy, die zo wel weet te oordeelen over menschen en zaaken. En dat mooglyk, om dat zy zich had laaten inneemen door eene bevallige uitwendigheid, verzeld van eenige zeer misbruikt wordende bekwaamheden. Mama zweeg; my dagt, ik kon ook niet beter doen. Papa ging nog eens omwandelen, maar zei: kom Chrisje, gaat gy mede? Mama bleef agter; mooglyk is dit wel om het ongunstig weer: maar toch, nu trof het my. Ach, ik bemin myn Vader afgodisch! Mama is altoos dezelfde. Wierd ik nog eens haare schaduw! Vaarwel, myne Vriendin; altoos
de Uwe,
c. helder. |
|