Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 216]
| |
Tedergeliefde Veldenaar!Wat hebben wy zedert eenige dagen ruw weder! Papa spreekt van te vertrekken. Het afzyn van Pauw is my toch vreemd. Ik schreide, toen hy my afscheid kuschte; nooit smartte het my zó zeer als toen, dat hy met Leevend in onmin is. Hy zeide my, voor hy te paard klom: lieve Chrisje, of het te pas kwame, Leevend verdient niet, dat gy hem beminde. - Of het te pas kwame! Dat is sterk. Ik ben niet vrolyk, Coosje; zie hier de aanleiding. Het was over Renting; die hier nu meermaalen komt. ‘Wat zegt gy, (vroeg myn Vader,) van den Heer Renting, Chrisje?’ Ik. Ik geloof, dat hy geen kwaad karakter heeft, evenwel, ik ken hem maar weinig. Mama. Daarom, liefde, zullen wy u beide geleegenheid geeven, om nader kennis te maaken. Ik. Zoude ik wel iets van myne lieve Ouders mogen verzoeken? Vader. Wat dan, Chrisje? | |
[pagina 217]
| |
Ik. Dat ik moge geexcuseerd zyn, om Renting op te wagten: ik heb geen inclinatie voor het huwlyk. Vader. Dat kan zyn, Chrisje; maar is het onmooglyk, dat zo een Man u van gedagten kan doen veranderen? Ik zou niet gaarn zien, dat Renting niet wel door u ontfangen wierd; hy is een braaf, verstandig, welgemaakt Man, wiens geneegenheid my aangenaam is. Mama. Lieve Helder, Chrisje zegt immers niets tot zyn nadeel! Vader. Dat is waar; en indien Chrisje my dit verzoek niet gedaan had, ik zou te vrede zyn, al schoon zy, en ik geloof dit héél wél, niet neigde om nog van staat te veranderen. [Papa zag my sterk aan; ik bloosde.] Waarom bloost gy, Chrisje? [Ik zweeg, en zag voor my.] Ik. Lieve Papa, zyt gy moeilyk op my? dat bedroeft my! Mama. Daar is uw Vader te redelyk toe; en myne Dogter kan daar geen reden toe geeven. Vader. Als Chrisje Renting wil opwagten, en wel ontfangen, verg ik voor eerst niets meer: want zo zy in 't vervolg elkander niet convenieeren, is Renting zo vry als onze Dogter; dit is billyk. Zy hebben daar beiden een even groot belang in. Ik. 't Is wel, Papa, als gy het zo begeert: myn oogmerk was niet om u tegen te spreeken. | |
[pagina 218]
| |
[Hy zette my op zyn knie, ik sloeg myn arm om zyn hals, en zag hem met myne heele ziel in myne oogen aan.] Vader. Dat weet ik, myn Engel lief! [Hy kuschte myn gloeijende wang; Mama leunde gemeenzaam over zyn schouder.] Gy weet, ik bedoel niets dan het geluk en de veiligheid van myn Kind! [Veiligheid, Coosje; welk een woord!] De waardige Man stond toen op, en ging zyn tourtje ryden. Mama vervolgde kort daar aan het gesprek. Ik. Hoe komt het toch, lieve Mama, dat men zo sterk dringt op myn wel ontfangen van den Heer Renting? dit is nog nooit omtrent wie ook gebeurd. Mama. Ik kan u, myn Kind, dat zeer duidelyk maaken. Uw Vader is een voorzichtig opmerkzaam Man; hy bemint u boven alle beschryving. Hy vreest, dat gy uwe geneegenheden eens zoud kunnen vestigen op iemand, dien hy nooit met u zal begunstigen. Hy voorziet als dan moeilykheden; die wil hy voorkoomen. Renting bemint u: uw Vader keurt dit goed; nu begrypt gy alles. Ik. Heb ik Papa reden gegeeven, om dit te vreezen? Immers neen! Mama. Dit gelooft hy zo weinig als ik: maar hy poogt u buiten alle onaangenaamheden te houden. Regt uit gezegd, Chrisje, uw Vader vreest, | |
[pagina 219]
| |
of misschien Leevend u, toen hy nog onze gunsteling was, niet wat veel behaagd heeft. Gy kent de strenge beginzels uws Vaders, waar naar hy alle zyne daaden regelt; gy weet, welke slegte geruchten er van Leevend gaan. Hierom zal hy het woordje veiligheid gebruikt hebben; ik zag wel, dat u dit trof! Ik. Is het ook niet wat byzonder, Mama? Mama. Al, myn Engel, naar men het toepast. Uw Vader wil de rust van uw hart in veiligheid stellen; want ik zelf ben van uwe pligtmaatigheid niet sterker verzeekerd dan uw Vader: zeg my, onder ons, lief, is Leevend u wel geheel onverschillig, wel zo als Majoor Veldenaar? van andren spreck ik niet eens. Ik. Ik acht Veldenaar zeer hoog; maar Leevend bevalt my meer: dit misnoegt u immers niet, myne lieve Mama? Mama. Die openhartigheid is myner Dogter, als zy met haare Moeder spreekt, waardig. Ik zal u meer zeggen. Als Willem u door een deugdzaam gedrag had poogen te verdienen, ik zou hem voor myn Schoonzoon gekoozen hebben; niet tegenstaande uwe groote goederen. Doch nu mag daar niet meer aan gedagt worden. Jambres heeft, vrees ik, zyne beginzels verwoest, en ongeloof strookt byzonder wel met losse zeden! - Gy zoud niet gelooven, Chrisje, hoe my dit grieft: hy is de Zoon myner grootste Vriendin! Kind. | |
[pagina 220]
| |
Ik. Ja; als Leevend te Amsteldam had kunnen blyven, zou hy wel een braave jongen gebleeven zyn. Mama. Gy weet, hoe veel ik altoos van hem hield! Ik denk gunstig genoeg over hem: evenwel, Chrisje, kan men over de deugdzaamheid van iemand - van ons zelf - oordeelen, als er geene verzoekingen zyn? Kan ik zeggen, zie daar is een held, als hy nooit een kanonschoot gehoord heeft? De ondervinding alleen kan ons zeggen, wat wy zyn: alles blyft buiten dat, gissen! Ik. [Haare hand aan myn hart houdende, en my wat voorwaards buigende.] Beschuldigt gy hem zó streng, lieve Mama? Ach, wat zou hem dat bedroeven, hy bemint u met zyn geheel hart! [Myne oogen liepen over.] Mama. Dat is juist zo in myn trant niet, Chrisje. Myne deugd is meer gestemd om op te beuren, dan te vernederen: ik beklaag hem veel meer, dan dat ik hem beschuldig. Hoe dit zy, aan Leevend moet nu niet meer gedagt worden. Hier zweeg myne uitmuntende Moeder, en kuschte my met aandoening. Alles is zo redelyk, zo wáár echter! Ik ben droefgeestig: ik ben misnoegd op my zelf, om dat ik zo niet denk over dit alles, als my betaamt. Bemin toch
Uwe
c. helder. |
|