Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 168]
| |
Lieve Pietje!Wel zie zo! Nog maar agt dagen getrouwd en al beknort! Het hart wil een klager hebben, en ik hoop, dat gy uwen geest van zoete medelydendheid ook voor my niet geheel zult agter baks houden. Wel, de Man is bang, schynt het, dat zyn Ryk niet lang duuren zal: strenge Heeren niet lang regeeren, zo als het Liedje gaat. En als ik, myne Vriendin, nog schuld had, ik zou zwygen, om vredens wil; want ik heb, weet gy, immers nog zo eene ouwe zugt voor vrede, en laat veel ongemerkt doorgaan. Maar ik heb niet alleen geen schuld, maar kan die niet hebben. Hoe! daar de Koning van Engeland geen kwaad doen kan; zou daar eene Vrouw, die zeker veel meer waardig is dan al de Koningen in alle mogelyke waerelden, kwaad doen kunnen? (Hoe smaakt u zo een scheutje staatkunde onder myne weeklagt?) Kom aan! De verkiezingen zyn vry: dit is myn vast punt. Ryzig verkiest t'huis te zitten: bestig! laat de Man Mannetjes in 't vuur kyken, en zyn gedagten wat by malkander raapen; maar ik ver- | |
[pagina 169]
| |
kies uit te gaan; en dewyl de verkiezingen vry zyn, moest daar niet over gekaauwd worden. Ik heb wel aan den Eerwaardigen Repje- wat beloofd: ‘dat myn wil den Man zoude onderworpen zyn; om dat Adam eerst gemaakt werd, ende daarna Eva den Adam ter hulpe;’ (hoe dit evenwel redeneert, weet Joost!) maar er is geen enkelde kik gesprooken van, ‘dat myne verkiezingen den Manne zouden onderworpen zyn, om dat Bram nu juist een jaar of zes, vóór de beurt aan my kwam, Amsteldam met zyn geschreeuw vervulde.’ Fraaije voorechten! Weet gy wat, als ik een Man was, ik zou myn recht dan nog liever afleiden van de wet der sterken. Maar myn gemoed is zo vol, (nu, dat kun je wel denken!) dat ik haast niet aan myne wederwaardigheden kan toe komen. Daar zat ik in volle pragt en heerlykheid, met myne handschoenen al aan, myne pelise al om, en ik moest te rug. Hy is nog erger dan onze Gerrit; wel, die heeft my nooit zo behandeld. Ik heb grooten trek om hem Caligula te noemen; want hy wenscht ook, dat alle myne gekheden (zo noemt hy die,) maar één hoofd hadden, op dat hy die in één slag konde kapot maaken. Zo dat ik maar zeggen wil, dat ik de ongelukkigste aller Vrouwen ben, van Eva af, tot het Meisje, dat in deeze Seconde gebooren wordt, toe. Eerst zal ik u evenwel eens over Grootje Ryzig | |
[pagina 170]
| |
onderhouden. Het komt de Vrouw vreemd voor, alle voormiddag hier een smeerigen, smagterigen bepoeijerden Duizendkunstenaar den witten keurigen trap te zien opdanssen, om Mevrouw haare tederbeminde Schoondogter binnen een uur of twee te coeffeeren comme il faut. Zy heeft echter nog maar wat zitten spinnen en brommen, al mommelende, ende al pruilende. Maar dat heeft ook al zyn voordeel, want dan breidt de goede Vrouw zonder opkyken, of Joost er agter zit: en als oude Lui zo vlug, zo werkzaam zyn, blykt het, dat zy nergens aan zuchten; en ook zou eene zieke Schoonmoeder niet nog wel tien per cent lastiger zyn dan eene gezonde? De Man, dat moet ik zeggen, kwam, zo als de Mans dan zyn, nog al wel gehumeurd van de Beurs. En ofschoon hy, wyl ik gekapt wierd, nog wel een kwartier met eeten moest wagten, zo ging het echter nog al schappelyk. Hy keek wat donker; maar een knikje, en een dag, lieve Ryzig, verdreef die hangende onweerswolk. Mama zat reeds met haar servet voor, zindelykheids halve met een speldje onder de borst vast gemaakt. De knegt bragt het eeten, en onder het gebruiken der middeltjes ging het dus: Mama. Daar is, terwyl gy boven waart, hier een doos gebragt, Dogter. Ik wenschte, dat gy de menschen om een beuzeling niet zo verre deed loopen, maar afkwaamt, als zy u spreeken moeten. | |
[pagina 171]
| |
Ik. Mama, ik kon immers met myn los gemaakt hair niet komen; wat zou dat eene vertooning gegeeven hebben! Mama. Dan moet gy de lui op een ander uur bestellen. Ik. ô Heden, Mama, zy moeten wel anders draaven. Mama. Ja, de jonge Dames hebben zeker veel vodderyen noodig. Wist ik in myn jongen tyd van kappen? van die zyde kanten, van al die bungelary? Ik. De eene gekheid is ligt zo goed als de andre. En als men de portretten van Mama's jongen tyd beschouwt, moet men een groote dozis van geloof hebben, om toe te staan, dat de Dames toen een hair wyzer waren dan nu. Wel, ik heb immers in eene ouwe Predikatie van Dominé Mouche geleezen: dat voor honderd jaar, de Vrouwen zich opdrilden, of zy zo uit de tente des Satans met een Menuëtpasse naar de Hel wilden. Mama. Zy droegen ten minsten geen twee Horloges, en dat met bandjes, even als de manlui. Foei! Ik. Daar spreekt Dominé Mouche niet van; en ik ben op het stuk der Vrouwen kleding niet zeer oudheidkundig: zy droegen toen mooglyk, op de eene zyde een gouden beugel, en op de andre zyde een Etui; of dit nu zo veel wyzer was, mag Mama beoordeelen. | |
[pagina 172]
| |
Ryzig. [Het vuur ter deeg leggende, want hier legt al vuur aan; en schamper lachende, dagt my.] Zo al niet wyzer, ten minsten meer in de Sex. Gy draagt immers geen twee Horloges, Daatje? Ik. Myn lieve Bram, dat kan ik niet doen, want ik heb er maar een. Ryzig. Ook niet met een bandje, als een jongen? hoop ik. Ik. Mama verbood het my, en ik deed haar zin. Ryzig. 't Is of je lui Meisjes beduiveld zyt, dat gy de jongens zo naaräapen moet. En nog te meer..... Ik. [hem in de reden vallende.] Om dat dit de Meisjes weinig eer kan aandoen. Heeft Mama ook tegen het onnozel Jasje, dat ik, als ik uitryde, in den winter aantrek? Mama. Niets ter waereld, Dogter; dat is warm, en bewaart zo wel de gezondheid als de kleêren. Waarom vraagt gy dat zo? Ik. Wel Mama, om dat ik eens heb hooren vertellen, dat zeker Engelsch Proponent, te Middelburg zynde, om op de proef te preeken, door zyn Hospes den raad kreeg, van zyn grooten Mof t'huis te laaten, wyl hy anders het beroep niet zoude krygen: ‘goed, (zei hy,) dan zal ik ook myn borstrok uitdoen, want ik draag beiden om dezelfde reden, om dat ik het hier zo koud vind in Zeeland. [Ryzig lachte, Mama zag even gelyk.] | |
[pagina 173]
| |
Ryzig. Neen, Daatje, uw onnozel Jasje, zo als gy het noemt, zult gy houden; en te meer, om dat gy genoeg van de Vrouw over hebt, en u veel te dun kleedt, om met my in de fargon te zitten. Jammer is het echter, dat de Meisjes geene voorbeelden in haare eigen Sex zoeken. Die zet, stoute meid, verstond ik; maar gy praatte er over heen! Wat zyt gy lieden met al uwe airs toch op dit stuk mallooten! Mama. Kunnen zy met onze hedendaagsche opvoeding anders zyn? [Ik zweeg, om zyne Moeder te spaaren. Verdiende dit geene belooning, daar het my vry wat kostte?] Tegen zes uuren kwam ik geheel geadjusteerd in de Eetzaal. Hy keek of hy een spook zag. Hy. Zo geheel gekleed, lief, en dat zo laat? Ik. Ongekleed kan ik niet wel uitgaan; en het is nog pas zes uuren, Ryzig. Hy. Gaat gy dan uit? Ik. Zo was 't oogmerk. Hy. En wist ik daar niets van? Ik. Och, als gy er op gesteld zyt, dat ik u alle wisjewasjes vertel, goed, ik zal er u meê verveelen. Hy. Wilt gy my plaisier doen, ga dan niet: ik verzoek uw gezelschap; en heb aan myn Boekhouder gezegd, dat ik niet weer op 't kantoor kom. Toe, Wyfje, laaten wy met ons beiden thee drinken: [Mama drinkt altoos in haar eigen | |
[pagina 174]
| |
kamer, om dat zy voor de stilte is, en zy altoos kwartier over vyven haar eerste kopje inschenkt.] Ik. Houd gy er den gek mede? Wel, het is groot Salet. Als ik niet kwam, was er een gebrooken Party. Hy. Ik hou er zo weinig den gek mede, dat ik het u ernstig verzoek. Kom, de handschoenen uit, de pelise af; en zet u hier naast my. Ik. Dat kan niet. De koetsier weet, dat hy met my ryden moet, en Jacob krygt reeds zyn hoed. [Ik bleef staan.] Hy. Kan dat niet? Wil ik u toonen, dat dit heel wel kan? [Hy schelde.] Jacob, zeg aan Frits, dat Mevrouw veranderd is van gedagten, en zelf gezelschap krygt. Die zwaarigheid is weg, ziet gy? Kom nu, als eene hupsche wel opgevoede Vrouw, by my, en laaten wy thee drinken. [Hy schonk water in de pot, en kreeg een stoel voor my; myne hand vattende.] Ik. Het is wat vroeg, myn Heer, om my reeds te doen zien, wat myn lot zyn zal. Hy. Ik heb my, zie ik, bedroogen! Ik. Bedroogen? in wat opzicht? Hy. Wel, ik meende, dat Juffrouw Leevend gezond oordeel genoeg had, om te kunnen zien, dat Ryzig de geschiktheid niet bezat, om de Jabroer zyner Vrouw te zyn. Ik. En ik had gedagt, dat myn Heer Ryzig zyne Vrouw nooit onbeleefd zoude kunnen behandelen. | |
[pagina 173]
| |
Hy. Behandel ik u onbeleefd? Ik. Ten uitersten; geen Man doet zo. Hy. Wel, dan zyn wy beiden deerlyk gefopt. Geduld!... Evenwel, zo gy wél wilt doen, schenk dan thee. Gy moet, zo gy uwe rust lief hebt.... Ik. Gy moet! dat is zeer bescheiden, zeer vriendelyk! Hy. Ik merk, dat myn verzoek niet helpt; ik beveel het u derhalven. Ik. [Ik neeg met veel gehoorzaamheid.] Gy zult gehoorzaamd worden. Hy. Niet met zulk eene trotsche houding, hoop ik? Ik. Moet ik veinzen ook? Hy. Gy moet uw pligt doen: meer eisch ik niet. Ik. Gy hebt veel goedheid, myn Heer! Dat thee drinken ging zo styf en zo statig, als het wel mogt. Hy keek in 't vuur. Ik begreep het beter; ik diverteerde my met het fraaije porcelain, waar uit wy dronken. Dat was mooijer, dan in het vuur te kyken. Het moet hem ook maar slegt bevallen hebben, want hy schelde. ‘Jacob, leg op 't kantoor vuur aan. [Jacob ging.] ‘Als myne Vrouw zo weinig met myn gezelschap te vreden is, zal ik maar weer aan myne affaire gaan. Mag ik u evenwel zeggen, Vrouwtje, dat gy u zelf zo zeer zult fop- | |
[pagina 176]
| |
pen als my? Nooit heb ik u gevleid, nooit uwe uithuissige levenstrant goedgekeurd.’ Ik. Wel, ik blyf immers t'huis, en ik drink immers thee met u. Is 't nu nog niet wel? Hy. Ja, dat is waar. Het eerste gedwongen, en het laatste zeer ongevallig; ik heb des daar voor geene verpligting. Ik. Moet ik my dan, om myn pligt te doen, opsluiten? Hy. Gy moet toonen, dat uw Mans byzyn u ten minsten zo wel bevalt, als dat van een party mallooten en modegekjes, die gy zelf veracht. Ik. Myn Man is ook waarlyk heel plaisierig, om zeer op zyn byzyn gesteld te weezen! Hy. Uw Man is dan, zo als hy is. Gy hebt hem gekend, en hem echter genoomen. Ik. Dat is mooglyk zo ongelukkig voor hem, als voor my. Hy. Dat geloof ik niet. Ik denk niet zeer romanesq. Hoor, Daatje, gy zult een zeer redelyk Man aan my hebben, indien gy u een weinig naar myne denkwyze wilt schikken. Ik. Een weinig: uw weinig zal wat véél zyn, denk ik. Hy. Gy zult er over oordeelen. Ik wil volstrekt de Man niet zyn van eene Vrouw du Ton. Ik wil eene Hollandsche Vrouw hebben, die zich in haar eigen huis niet doodelyk verveelt; en geen Vrouw, die, om dat haar Man geen | |
[pagina 177]
| |
laffen gek is, bang van hem is. [Ik zag hem zeer verwonderd aan.] Ik. Ben ik bang van u, Ryzig? dat weet gy, hoop ik, beter! Hy. [Hy begon hartig te lachen, en my op zyn schoot zettende.] Kom, myn lieve meid, laaten wy de kwestie afmaaken! zo ik u niet lief had, zou het my dan hinderen? [Hy kuschte my regt welmeenend.] Ik. Lieve Bram! Gy zult my in den grond bederven. Hoe kan ik een Man vreezen, (en dat heb ik evel beloofd, spot er niet meê,) die my zo familiair behandelt? En ook zo een kyverytje is wel jent; wy zullen anders van doodstroomig vergenoegen in slaap vallen.... Gaat gy nog naar uw kantoor? [Ik streelde zyn wang; me dagt, hy rebelleerde wat tegen die pil, en hy moest die evenwel slikken.] Hy. Niet als gy zoet zyt, anders.... Ik. Point de Pardon! - [Viel ik hem in.] Toen was alles wel. Hy verzogt my, dat ik my, vóór Mama my op 't mat kwam, uitkleede. Dan (zeide ik, uit schalkery,) moet gy my wat helpen, want ik wil myne Kamenier niet roepen. - Goed, maar het zal u slegt bevallen, ik ben zeer onhandig. Hy nam lachend een kaars op, dit was my genoeg: hem de kaars afneemende, zeide ik, met Pyrrus: Ik ben voldaan. Het spyt my niet véél, dat ik t'huis bleef. Hy | |
[pagina 178]
| |
is gansch niet onaartig; voor een getrouwd Man, wil ik spreeken. De knegt kwam de tafel dekken, en ik vroeg: of Mama wel meer ten agt uuren soupeerde? Het was echter reeds half tien. Hoe vind gy die? Nu zal er op de Saletten wat te doen zyn! Sta vast, Bram Ryzig, en gy ook, ô zyne eerzaame lieve byzondere discreete Wederhelft! Wat zullen er, door het armhartig saletten-vernuft onzer welgekleede jonge lieden, Tooneelen opgelapt worden! Bram zal de Tiran, en ik de vermoorde Onnozelheid moeten speelen. Het zal my zelf niet verwonderen, als men aanstaande week verhaalt, en met een, sur mon honneur, verzeekert, dat wy Hoeksch en Kabeljaauwsch huishouden; dat Bram aan de zwier gaat, en ik, arme Vrouw, het Water of de Tering kryg. Ik hoop, uit liefde voor den roem van hun vernuft, dat zy het nog maar wat waarschynlyk zullen voorstellen! en niet al te grof liegen; dan is er zo geen raar aan. Nu nog tusschen ons. Moedige dartele meisjes zyn alleen baldaadig, als zy zien, dat zy op 't kussen zullen raaken. En een hupsch kereltje koopt zyne meerderheid duur genoeg, als hy altoos op de wagt moet staan, om geen voet van zynen grond te verliezen; vermits hy eene dierbaare Echtgenoote heeft, die hem geduurig een kans wil afzien. Ik spreek hier niet van die laage Wyven, die door overheersching den troon beklim- | |
[pagina 179]
| |
men. Neen: die zyn beneden myn aandagt. Ik spreek alleen van die looze schalke diefjes, die, zelf als zy rebelleeren, geene dan Vrouwelyke wapens gebruiken: wier devies niet is: of nu of nimmer, maar: peu à peu. Men zegt dikwyls, dat tirannige Vorsten oproerige Onderdaanen maaken. Niet altyd: een dwingeland zou my het leven tot een last, maar nooit oproerig kunnen doen worden. Maar beter ben ik echter overtuigd, dat elke huisselyke Catharina de derde haare laffen karakterloozen Man onttroont. Ik zou my getroosten kunnen, om een zeer onbillyk bevel te gehoorzaamen, indien het my wierd voorgeschreeven door een groot Man, die verdiende myn wetgeever te zyn, maar ik zou eene beuzeling zelfs anders doen, als die my bevolen wierd door een hedendaagschen Sardanapalus. (Wat woord is ‘dat!.... wat hebben, zou Tante Martha zeggen, die Hoogduitsche Koningen toch misselyke naamen!’) Zal Ryzig dan geen rein spel hebben? ô Ik estimeer een Man, die, als hy gelyk heeft, met waardigheid weet te zeggen: Zo zal 't zyn, myn lief. Denkt gy, dat ik een figuur naast my zoude kunnen dulden, dat zeventig maal zevenmaal 's daags met een fyn stemmetje, en een glad fyn bakkesje piepte: al zo als myn Vrouw belieft: al verkoos Vrouw, dat Man haar Sak aantrok, en confituuren inmaakte?..... Neen, waaragtig, ik | |
[pagina 180]
| |
zou my dood schaamen, dat ik over zo een slaaf den Scepter ophief. Ik heb ook al gezien, dat Ryzig een zeer redelyk Man is: althans hy heeft my, en ik ben nu al evenwel reeds negen dagen in zyne geweldadige ruïneuse handen geweest, nog niets gevergd, dat my onaangenaam valt!... ô Kind! binnen een jaar of zes zullen wy, als een paar origineele Hollanders, het plat getreeden Huwlyks-wegje druiloorende opwandelen. Ziet gy Vader en Moeder Ryzig daar niet, op hun Zondaags aangekleed, naar de Nieuwe Kerk slenteren, met een paar wilde Ieren van Kinderen hand in hand voor uit. De Jongen, een dikke vierkante lompe lol van een Jongen, met een dikken korthairigen kop, rooije naakte ooren, en een spek hals; tot op zyn borsje toe nakend, in een flodder broek, met een wit echarpe wel aartig opgeknoopt. Het meisje, een oolyk loos gasje, dat ook al meent te weeten: honneur aux Dames; en veel wysheid toont, in Broêr den weg te wyzen, al staat de Kerk vlak voor zyn neus. Ziet gy 't niet? Nu, wagt dan; en zo ik myn woord niet hou, zal ik maar de helft schuld hebben. Het spyt my echter nog al, dat ik zo welnig Partyen zal mogen houden, want Grootje Ryzig is zo myn trant niet. Zy is eene van die Vrouwen, die niets goed vinden, indien het | |
[pagina 181]
| |
niet van haare uitvinding is. Zy is ook aan zo eene blinde gehoorzaamheid gewoon, dat men my gemaklyk by haar van Arminiaanery zal kunnen beschuldigen. Daar komt myn meester t'huis. Ik groet je, en ben
Uwe Vriendin,
alida ryzig. gebooren leevend. |
|