Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 157]
| |
Myne tederbeminde!Vermoogt gy niet alles op uwen Sytsama?... Maar kan een Brief, gezonden door de beminde myner ziel, my dermaate ontroeren?... Hemel! Toen myn knegt my uwen Brief gaf, klopte myn hart tot in de toppen myner vingeren. Ik rukte hem dien uit de hand. Ik sloot my op in myn kabinetje; wierp my op eene Sopha, den Brief wel digt aan myn hart houdende. Ik kon hem zo rasch niet openen, niet leezen, toen hy reeds geöpend was. Alle myne aandoeningen keerden weder - ik scheidde nogmaals van u; gy veet, wat my dat gekost heeft!... Hoe vreemd, hoe geheel nieuw zyn voor my alle myne gewaarwordingen! Ben ik die zelfde Sytsama, zo koel, zo onverschillig voor alles; wiens vriendschap zelf zo koud, zo geheel en al reden en pligt was! Lag er in myne onaangeraakte driften zulk een verbaazende veerkragt! Ga heen, ô hoogmoedig mensch, en beroem u, dat gy u zelf kent! Zeg: ‘ik heb my zelf in be- | |
[pagina 158]
| |
dwang; ik zeg tot myne driften: tot hier toe, en niet verder!...’ Myne Beste, ik ben - wat zal ik zeggen - ongelukkig? kan men dat zyn, en door u bemind worden? myn verstand ontkent het, maar myn hart; ô myn hart voelt zo sterk, dat het lydt. Gy zyt voor my noodzaaklyk geworden, en ik mis met u alles. Welk een stryd is er in mynen boezem! Ik bemin u tot eerbiedens toe, over die redelykheid, die my troostloos maakt. Vergt gy my niet te veel, myne Veldenaar? Zyt gy dan de eenige niet, die my, op myne wys, gelukkig kunt maaken? Een Sytsama moet niet beminnen, gelyk een lafhartig Jongeling..... Gelooft gy indedaad, dat hy u dus bemint? Neen: dit kunt gy niet doen! Gy kent my te wel. Zouden echter slegts zwakke karakters door de verrukkingen der liefde opgelost kunnen worden? Dit kan ik u niet toestemmen. Ach, myne Coosje, u te beminnen met de vuurige onverdeelde geneegenheid van een eerlyk man, die uwe waarde kent, en niet zich zelf te verliezen in de gedagten, wat het zyn zal geheel de uwe te zyn... verg my dit niet. Klaagen zal ik niet; gy hebt gelyk; dit betaamt geenen Man: en ook waar over zoude ik klaagen? Om dat ik een Meisje bemin, die zo pligtmaatig denkt, dat zy juist daar door my niet gelukkig kan maaken? Hoe laag, hoe dwaas ware | |
[pagina 159]
| |
dit! Hoe kan ik ook op my verkrygen, u de uitvoering uws pligts moeilyk te maaken? Wat dan? ‘Uw getrouwen raad volgen!’ Goed, gy wilt het. Wel! gy zult uwen Sytsama weder hebben. Ik zal my uwe liefde meer waardig maaken. Ik zal poogen groot te zyn... Groot? Ach, wat is groot te zyn voor hem, die ongelukkig is! Moet onze hoogmoed dan ten koste van ons hart voldaan worden? Moet eene liefde als de myne haar doeleinde nooit bereiken? Zult gy nooit, op alle mogelyke wyzen, de myne worden? Vriendin? myn hart krimpt, in eene kille huivering, op dat koele woord, geheel weg! Ik kan my met uwe vriendschap niet meer vergenoegen. Uwe liefde, uwe liefde alleen kan my bevreedigen. Het jaargetyde der vriendschap is voor ons nog niet aanweezig. Gy, myne denkende Veldenaar, kent het menschlyk hart te volkomen, om in deezen zeer met my in begrippen te kunnen verschillen! Ik moet aan u, myne waardste, immers mogen denken, als aan eene eenige, die in uwe Sex voor my als zodanig bestaat. Waart gy niet dan myne Vriendin, dan viel dit verrukkelyk denkbeeld weg. Myne eerzucht zoude voldaan zyn, - niet myn hart.
Ik lees uwen Brief geduurig weder over: by elke overleezing zie ik al meer van uwe waardy! | |
[pagina 160]
| |
Hoe beroeren de driften ons oordeel! Ik moet alles goedkeuren, wat gy zegt; ik moet alles doen, wat gy goed vindt; alles is zo redelyk, zo waardig aan myne Coosje; en heb ik uwe achting dan indedaad zo noodig niet als uwe liefde?... Hoe mis ik u! Waar zyn die dagen, dat ik by u was? Toen myne oogen de uwen altoos volgden, toen ik geheel gehoor was, als gy spraakt, - toen gy my machinaal bestierde. En verbeeld ik my, hoe wy, in al het vertrouwen, dat eerlykheid inboezemt, omgingen; hoe gy, aan mynen arm gestrengeld, uwe stille velden, uw aangenaamen tuin, uw bekoorlyk boschje doorwandelde! Of hoe gy met eene stille bestiering alles regelt, alles bezorgt! ô Dat verbindend huislyk leven! die beminlyke Kinderen! die eerwaardige Vader, die my ook reeds zo dierbaare Moeder; die minzaame verkeering!... Toen, toen was ik gelukkig. Toen ligte myn boezem zich op, om den stroom van genoegen door te laaten, om al myn geluk ruimer te kunnen inademen. Hoe dierbaar waren die oogenblikken, die gy, myne heele lieve, voor my afzonderde! Ach, hoe stemden, geduurende onze kleine wandelingen, saisoen, weder, het zagte maanligt, de daalende zon, het zwaar nederhangende loof der staatige eiken, in, met de aandoeningen van myn hart. Mooglyk denkt gy, dat het gezelschap uws Broeders my thans zeer te stade komt; dit kan ik | |
[pagina 161]
| |
nog niet zeggen. Hy is my zeker altoos welkom; maar als ik hem zie, ô er is zo veel in den opslag zyner oogen, zo veel in zyne wys van denken, van uitdrukken, zo veel van uwe stem in zyn denken en spreeken, dat het my uw afzyn nu nog te sterk doet gevoelen. - Groet allen de uwen, zo wel Familie als Vrienden, vergeet de schoone de beminnelyke Helder niet. Zy verdient uwe vriendschap; ik ben grootsch op de haare. Kusch de zoete kleinen voor my, en gun my, u in myne verbeelding omhelzende, my te mogen noemen, voor altoos
Uwen
sytsama. |
|