Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 154]
| |
Beste vriend!Kan ik u anders noemen, na dat ik uwen my zo weinig smaakenden Brief, voor eenige weeken ontfangen, geleezen heb? Myne Vrouw las dien ook, en wist niet, dat gy zulke goede gevoelens van haar had: zy acht zich verëerd met uwe attentie. Wat zal ik zeggen? De gewoontens hechten ons met zulke taaije banden aan 't geen wy meest altoos volgen. Ik zie zelf wel, dat er op myn grafzerk niet veel byzonders staan kan; dan ik begeer dit ook niet. Laat men er het Grafschrift van Boileau op Colas toe neemen: Claas werd gebooren, en Claas... stierf. Of dat van Piron:
Ci git Piron, qui ne fut rien,
Pas même Académicien.
Zag ik tegen de moeite niet aan, ik konde echter nog al zo wat reden geeven, waarom ik my | |
[pagina 155]
| |
aan myne nietsbeduidendheid houde. Ik konde uit de behandelingen, door veele myner illustre Voorvaders ontfangen, drangredenen haalen, die my weinig zouden aanspooren, om hun voorbeeld te gaan volgen: maar, hoewel ik niet Vondelagtig ben, zo vinde ik echter de zes eerste regels van zynen Palamedes zo treffend, dat ik die hier neer zette, was ik niet te lui om het boek te gaan krygen. Laat ik zien of ik die nog prompt ken:
Die zorgt, en waakt, en slaaft, en zwoegt, en ploegt, en zweet,
Ten oirbaar voor het Land een lastig ampt bekleedt,
En waant de menschen aan zyn vroomheid te verbinden,
Zal zich te jammerlyk in 't eind bedroogen vinden,
Van 't wispeltuurig volk, dat, veel te los van hoofd,
Genoten dienst vergeet, en 't ergste liefst gelooft.
Voeg hier nu by, dat ik geen moeds genoeg heb, om van dit beuzelend vrolyk leven afstand te doen, en tot een bedryvend over te gaan. Myn verstand is zo verstramd, als de leden van eenen geleerden, die zich dertig jaar lang voor zyn lessenaar heeft zitten krom schryven, en kwaadzappig denken. Ik ben, als ik iets lees, zo spoedig stomp, alleen door myn eigen werkeloosheid. Traagheid van aart, trek tot vermaaken, die my, indien ik ze onderzogt, zelf niet eens voldoen, maar die ik noodig heb, en ze des neem zo als zy zyn, hebben my, met hulp van | |
[pagina 156]
| |
een paar douzyn aanzienelyke Lediggangers, en een beminlyk voor de waereld opgevoed Vrouwtje, gebragt, waar ik my bevinde: dat is onder uwe antipodes. Ik geloof wel juist niet, dat ik een ongeloovige ben, maar ik gaf my nog nooit de moeite om te gaan zien, wat er van de zaak is. Ik kan het ook wel af met het geen men thans den Godsdienst van een fatsoenlyk man noemt. Veel geluk met uwe Bruid! Ik ben benieuwd, hoe gy 't maaken zult. Als wy te Amsteldam komen, bezoek ik u. Ik ben moede geschreeven. Verbeeld u uw Vriend thans, zo als Boileau la Mollesse zo treffend afmaalt:
La Mollesse oppressee
Dans sa bouche à ce mot sent sa langue glacée,
Et lasse de parler, succombant sous l'effort,
Soupire, étend les bras, ferme l'oeil, - & s'endort.
Uw Vriend,
l. goedmans. |
|