Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 149]
| |
Waarde vriendin!Zie daar my weder te Leiden. De blydschap, waarïn men aan myn Moeders huis was, dreef my te spoediger van daar. Hoe lastig is het, als men bongré malgré vrolyk zyn moet! Wat ben ik ongeschikt, om my anders te toonen dan ik ben! Alle myne gedagten liepen in één punt te samen; ja, ik zou haast zeggen, alle myne wenschen. Alle uur verlangde ik te weeten, hoe zy nu was. Niets, haar betreffende, is voor my onverschillig. Konde ik ooit eene beminde Juffrouw Helder vergeeten, nu zoude zy, door de zoete vermogens eener zuivere vriendschap, (en is er buiten de liefde nog iets hartroerender dan myne vriendschap voor Lotje?) nu zoude zy uit myn hart gewischt worden. Maar zulks is onmooglyk. Weet gy ook, wat dat zegt, te vreezen om berichten te hooren, die men echter met goud betaalen wil? Toen ik t'huis kwam, zeide Roulin, dat Lotje haar middagkoorstje had, en te bed lag. Ik ging des naar myne kamer, en zette my, om aan u deezen te beginnen. Ik kan haast niet duuren. | |
[pagina 150]
| |
Zy weet niet dat ik hier reeds ben...... En ik durf niet in haare kamer gaan. Niet om my; niet om deeze Engel; maar er moet geen zweem van iets zyn, 't welk men twyfelagtig zoude kunnen uitleggen...... Daar schelt zy...... Klaartje gaat in de kamer. Zy zal nu wel rasch in de eetkamer zyn. Myn hart klopt..... ik zal haar zien; ach!.....
Ik heb haar gezien, gesprooken. Haare oogen schitteren zo sterk, dat ik meer dan ooit vrees, dat haare ziekte reeds te verre is, om eene gelukkige uitkomst toe te laaten! Haar lief, keurlyk geteekend gelaat is byna doorschynend; haare lippen zyn vuurrood, somtyds doodsch bleek, ook haare wangen; haare lieve tedere handen vermagerd...... Ach, waardste Belcour!..... Ik moet de pen wat nederleggen, en zien te bedaaren.
Ik was zo onthutst, dat zy er notitie van nam. Dit was haar niet aangenaam, evenwel om mynent wil. Naar maate zy gelooft, dat haare ziekte haar zal wegsleepen, dunkt my, geeft zy zich zekere vryheden, die zy anders zo nooit gebruikte. Hoe snyden zy my door 't hart! Zo als ik de kamer | |
[pagina 151]
| |
întrad, zeide zy: dat is verrasschen; ik had u nog niet te rug verwagt; welkom, myn Vriend. Zy zat in haaren armstoel; ik knielde ter zyde aan haaren schoot; maar haar ernstig en met de hoogste geneegenheid beschouwende, wierd ik zo verzagt door weemoedigheid, dat myne traanen tot in myne oogen opreezen: ach, Belcour, ik voelde, dat die traanen van myn bedroefd hart opwaazemden. Myn zoete Vriend, zeide zy, en streelde met haare regte hand myn gloeijend voorhoofd; toen, verleegen over 't geen zy deed, zag zy van my af, en haare hand gleed kragteloos langs myn arm. Ik vond haar in die laatste dagen zo veranderd, dat ik niet spreeken kon; zelf niet eens zo veel, als noodig was om haar te vraagen: hoe is het, myne lieve? Zy deed eene poging, om een stoel by zich te haalen; ik begreep haar oogmerk, en begreep terstond ook, dat ik by haar geknield lag. Ik stond op, en zette my nevens haar. Zy moet zich toen zeer benaauwd gevoeld hebben; want zy nam, met verhaasting dagt my, van het drankje voor de benaauwdheid. Het zweet kwam met groote druppels op haar voorhoofd; zy wees, dat ik een raam moest opschuiven. Dit gaf my het gebruik myner leden weder. Zy had het zo erg, als ik nog nooit gezien had. Beevende van angst en medelyden, knielde ik weder by haar; maar 't was voor my onmooglyk, haar in zulk eene doodsbenaauwdheid te zien! Ik stond op, wierp | |
[pagina 152]
| |
my op eenen stoel, die aan het ander einde van de kamer stond; kon zo verre niet van haar blyven; ging weder naar haar toe; plaatste my agter haaren stoel; boog myn hoofd voorwaards, sprak niets. Zo stond ik als een beeld, met myne oogen op haar gehecht. Eindelyk keerde zy haar lief gelaat, een weinig opgeligt, naar my toe. Ik snikte. Engel, waardste, lieve!.... Myne lippen slooten zich....... Zy gaf my haare hand; ik plaatste my; en was in die stilzwygende verwondering, welke alle sterke gemoedsbeweegingen, wanneer zy geene geleegenheid hebben, om zich te kunnen ontwikkelen, in het menschelyk hart altoos voortbrengen. Zy bedaarde allengs. ‘Wel, Willem, (ach, hoe gaarn heb ik, dat zy my dus noemt!) zyt gy zó kleinmoedig? Dat is my leed; deeze benaauwdheden komen wel eens weer; doch, als zy over zyn, dan ben ik veel helderder, alleen zeer vermoeid: ik geloof, dat er altoos wat kramp by komt; want die benaauwdheden zyn ook al vry pynelyk.’ Elk woord griefde my. Ik. Kleinmoedig, myne lieve! Moet men dat zyn, om u niet te kunnen zien lyden, met een deelneemen, dat ons byna zo veel smart veroorzaakt als u zelf! Hoe hebt gy het deeze laatste dagen gehad? Lotje. Zo wat! nu eens wat beter, dan wat erger. Gelyk dat gaat in myne omstandigheden. | |
[pagina 153]
| |
Ik. Hebt gy, myne lieve, de medicamenten stipt gebruikt? Lotje. [eenigzins verwonderd.] Hoe! heb ik u dit dan niet beloofd? Kunt gy daar aan twyfelen? Maar ik weet het, gy twyfelt er niet aan..... Denk ook, dat ik het my tot eenen pligt reken, om alles te beproeven, wat men ter myner herstelling noodig oordeelt....... Maar gy zyt thans niet geschikt, om daar verder over te spreeken. Weet alleen, dat ik met onderwerping myn lot bedaard afwagt. De voorbereiding is de groote zaak, de reis zelf zo heel veel niet. Vervolgens vroeg zy naar myne familie; en of ik my wat gediverteerd had? - Ach, Lotje, kunt gy my zo verongelyken? Zy glimlachte, en zei: nu, als het u zo mishaagt, zal ik dit niet weer vraagen, voor ik beter ben. Zy ging vroeg naar haare kamer. Roulin en ik zyn waarlyk zo wel met elkander, dat zyn gezelschap my daaglyks al meer gevalt. Hy verhaalde my daar, dat zyne Moeder ook aan de teering gestorven was, en veegde zyne oogen af. Kan iemand, wiens geweeten hem niets verwyt, zo ongelukkig zyn als
Uw Vriend,
w. leevend. |
|