| |
| |
| |
Drie- en- dertigste brief.
Mejuffrouw Alida Leevend aan Mejuffrouw Petronella Renard.
Neen, Renard, dat had ik nooit van u gedagt! Ja, ik weet wel, dat gy veel meer van myne Mama houdt, (en dat doe ik ook,) dan van my, uwe Vriendin, die zo veel verlooren reisjes op en door de Waereldzee der Saletten en Partyen met u gedaan heeft; maar evenwel niet by een mensch op het Commissaris - maal te komen, als een mensch de bruid wordt, dat is regt kwaadaartig van u. Wel lieve hemel, kunt gy, door uw verblyf in een oudmans ziekenkamer, uw Oom wel voor een eenige neep van het adelyk Podagra bewaaren? Hoor, weet gy wat? ik denk, Kees Everards, als de Pastor Fido, veel meer schuld heeft aan uw wegblyven, dan de oude zieke sukkelaar, die er den schuld van krygt. Ach, hy is immers zo verliefd op u als een Snoek. En jylui, gevoelige zielen, zyt zo naauwhartig, dat jelui ook, het geen je zelf niet genieten kunt, nog aan andren misgunt. Wie weet of hy u, op poene van niet neemen, niet heeft doen belooven, dat gy Wim Leevend niet met uwe lieve mollige zag- | |
| |
te hand, (dat is even zo veel, Piet; gy hebt toch lieve handen,) zoud begunstigen, ook niet zo lang, als de jongen noodig had om u op te leiden. Nu, ik wilde om geen honderd waerelden, alle zo mooi als de beste waereld van myn Broêr den Student, dat Ryzig die krullen in den kop kreeg. Wel, de snaak zou ondraaglyk voor my zyn; en ik kon er ook zo min aan beantwoorden als de steenen Roeland, die in onze jeugd, ten minsten nog een stuk daar van, op het hoekje van de Kolk stond. ô, Onze Huwlyks - Muziek zal veel meer in den Oorlogstoon dan in het Menuet-pasje vallen.
Miserabel nog toe, wat heeft uw Pastor Fido het ellendig voor zyn hart! De Buitenlanders mogen waaragtig wel praaten, dat wy, Hollanders, koudvogtige ongevoelige creatuuren zyn; (zie de Wilden van Europa enz.) Het zou er bedroefd uitzien, indien er geen Ryzigs en Daatjes waren, om in deeze de eer onzer Natie op te houden; want ik zou gemaklyk een geheel kabinet van gevoelige zielen in den omtrek myner bekenden kunnen verzamelen. Ja zelf, heb ik gehoord, dat een onzer Zeehelden eene Proeve schryft over het Têdere; dat hy die Proeve zal uitgeeven, met plaatjes van Eisen en Gravelot, en opdraagen aan Colardeau. Ryzig zegt, dat Everards geene oogen heeft dan voor u. Waar bemoeit hy zich meê? Of wil hy my toch op alle wyzen verzeekeren, dat
| |
| |
hy wél oogen heeft voor u, en voor alles, wat hem behaagt? ô Die lieve oprechte man! Ik heb nog wat tegen uw aanstaanden; hy is my veel te mooi voor een man. Wel, hy is mooijer dan gy en ik. Mama zegt, dat ik praat of ik mal ben, en dat zy u meer dan daaglyks vindt. Nu in vredes naam, wees niet alleen beter - neen, wees ook mooijer dan ik. Noem my eens eene Bruid, die dit ter goeder trouw kan zeggen. 't Is waar, Ryzig maakt my niet zot, door my leugens te vertellen. Hy heeft my nog geene enkelde keer over myne gevaarlyke schoonheid gesprooken. Knap slag is ook al genoeg, voor zo een verstandig wyshoofd.
Gy zyt genoeg gestraft, want Wim zou geheel voor u geweest zyn - immers, zo lang als de partyen duurden. Die eer hebje nu mooi verkeeken. Ik heb hem nu geplaatst by eene Nigt van Ryzig, daar de jongen doodelyk meê verlegen zit. Een akelig wezentje; een Dichtresje, dat in aartige Vaarsjes een allerliefst Treurspelletje schryft, en een heel zoet Dramatje maakt, dat met veel verlangen verwagt wordt. Dit oudagtig jong Meisje piept hem den godganschen dag aan zyn ooren van smaak, en van fynen smaak, en dat wy (geloof ik,) Hollanders, geen smaak hebben; en van het metrum, en van de rust, en van de Dactylus, en van Werken van smaak, en soortgelyk tuigagie. En onderwyl zit de armen jongen met
| |
| |
een bakkes, daar het Martelaarsboek aan den eenen, en de Hoofdsche welgemanierdheid, aan den andren kant, duidelyk (immers voor my,) op gedrukt staan. Myne zucht om Aliassen te geeven kwam weer boven. Ik noem haar des niet Betje Ryzig, maar om de gemaklykheid, Apollonia Phebia Hexameter. Het komt my voor, Piet, dat indien zy geen meer smaak heeft van Poëzy, dan van zich te kleeden, dat wy ons dan nog wel eens met Nigtjes Dichtwerken zullen amuseeren. Zy heeft my een Bruiloftsvaars beloofd; en dewyl het maar aan my stond om te zeggen, in welk een vorm ik het hebben wilde, heb ik dien van een Heldendicht gekoozen: me dunkt, dat zal er nog zo een geurtje aan geeven. Het zal ysselyk lang zyn; dat heb ik al gemerkt. Nu, dat is haar zaak, en ook uw zaak, Pietje. ‘Myn zaak?’ vraagt gy, met een gezichtje, als of gy zo uit eene verliefde mymering onverwagt wierd t'huis geroepen. Ja kind, uw zaak; want gy begrypt wel, hoop ik, dat ik het niet meen te leezen? maar ik zal het u zenden, of gy, in de Lectuur daar van voor uwen Oom, iets vond, dat hem zyn opium konde doen missen. Magtig, wat spyt het my, dat ik geen Poëtès ben! Wel, dan maakte ik, als gy met Pastor Fido in de fuik stapte, een Herderszang: une Elegante Idille. Myn styl zou vloeijen, zo als Professor Narrens zegt: ‘als melk ende als honing,’ en ik zou er al de R., en T.,
| |
| |
en soortgelyke harde letters uitlaaten, om die zagtheid te bevorderen. Krielen zou het er in van Schaapen, witte Lammeren, van Bloemkransen en van Kroost. Nu, Nigt en ik zullen regt intime Vrienden worden. Wy hebben ook byzonder veel van elkander. En zo zy my, tegen dat gy trouwt, wat van haaren Poëtischen smaak wil overdoen, dan zal ik haar, een half jaar lang, alledaag, een uur in de kunst van zich wel te kleeden onderwyzen, ja haar zelf een groote pop present doen, om zich t'huis daar aan te oeffenen. 't Is waar, ik zou niet gaarn Nigt zeggen, by Jan en heel de waereld, tegen een wysneusje, dat noch weet te zitten, noch zich een fatsoenlyk uitwendig te geeven: het woord fatsoen verstaat gy.
Wim, die nooit kwaad van de Meisjes spreekt, (hy is myn Broêr, moet gy denken,) zegt, dat zy veel weet, en dat zy alleen wat meer conversatie moest gehad hebben. Wel, 't is toch bedroefd, zeide ik, dat zulke menschen maar te veel moois vinden in anders te zyn dan wy, domme meiden. Hy had vry wat te zeggen op die benaaming; maar vertelde my (of ik het niet wist!) ‘dat Ridder Newton noch door eenige natuurlyke, noch door eenige voorgewende byzonderheden, zich nooit van zyne medemenschen had onderscheiden.....’ Maar ik zou met Ridder Newton en myn Nigt Hexameter wel vergeeten,
| |
| |
dat ik de Bruid ben, en bezig was om u van myne Fêtes te schryven! Domine Heftig en zyne Vrouw waren feestig verzogt; dewyl ik zeer wel wist, dat zy hun woord by een ander kwyt waren. Zeg niet, kind, dat dit er niet door kan. Het kan wél - met ruimte zelf! Kon ik Heftig en zyne Vrouw verzoeken, daar hy zo den nyd op Willem heeft; en vry wat ingang by Mama krygt? Kon ik myn Broêr geplaatst hebben by iemand, die hem zoude aanzien met een bakkes; frets mich nich! En ook hy bidt altyd zo gruwlyk lang, dat, zo ik het niet beter hoorde, ik zou denken, dat hy de Tien Geboden en het Geloof bad (zo als onze Roomsche Tuinman.) Van zyn goed wyf spyt het my magtig; als de ouwe mensch nog ereis op de proppen komt, is zy recht comicq; ja zy is nog wel voor de vreugd, en haar Vader heeft my gedoopt, dat meer is; maar om Willem kon dat niet.
De Man des huizes was ook knap aangedaan. Mama kan alles van hem krygen. 't Is waarlyk een mooije vent, voor een Amsteldams maakzel. Willem had zich puur, om my te plaisieren, opgeschikt. Zyn witte rok met zilver stond hem zo wél, dat elk Meisje, al was zy geen Nigt Hexameter, op hem zoude hebben moeten verlieven; immers op zyn witten rok met zilver; en als zy zich bepaalde by zyn fraai kamisool, dan dunkt my, dat haar hart moest versmelten, al was het
| |
| |
van marmer, of zelf van best engelsch staal. Dit zeide ik hem ook; maar, die baldaadige jongen gaf my, in spyt van myn Bruidschap, een draai. Mevrouw Ryzig, precies een eerwaardig familie portret in een deftige zwarte lyst: kostelyk in 't zwart, met keurlyke kanten, maar zonder Juweelen, of eenig bywerkje. Onze Gerrit zyn Vrouw was in 't grisdeline, een weinig gekapt, en met weinige doch schoone Juweelen versierd. Nog een paar van de gasten; en dan, goeden dag, Renard. - Wagt, om daar des te beter in te slagen, ga ik eerst eens eene nieuwe pen van het Kantoor steelen. De droes zou nu evenwel onzen Gerrit haalen, indien hy op eene Bruid grommen durfde.... 'k zeg grommen! Wel, de Man gaf er my zes voor een paar: zo bly is hy, geloof ik, dat hy van my ontslagen wordt.
Wel zie daar dan voor u verschynen den Heer en Vrouw van Zeemansrust, alias onzen Freryk met zyne derdehalfhonderdpondige schoone wederhelft. Ik zeg u, Kind, dat zy in volle pracht en heerlykheid met een Huurkoets vroegjes aan rolden: want het was nog geen vier uuren. Tante gaf er goeden reden van. ‘Dan blykt het zo, kind, zei ze, dat men van de familie is; en ik zie er altoos zo tegen aan, om met groote Lui zo gelyk in te komen: want zie, Nigt, ik wil het wel weeten, wy bennen maar Burger- | |
| |
lui; zó niet, wy kunnen het wel doen, en zo als het Liedje gaat:
Toen Vader Adam spitte, en Moeder Eva span,
Waar vond men toen den Heer en ook den Edelman?
Zy was maar kerjeus! de zwaare triomfanten zyden Japon aan, met huizen, kasteelen en zonnebloemen bemaald; heel mooi, dat moet ik bekennen. De kroon van Juweelen praalde weder op den dik bepoeijerden rand, en haar kostelyken kanten muts. 't Is toch een aartig wyf. Heden, Tante, (zeide ik,) wat is dat (en ik wees er op,) een superbe speld! - Doet het, kind? wel, ik zie er zo veel superbers niet aan; neem hem maar voor jou. Mama had daar veel tegen, en ik stond ook kapot; maar Oom haalde die er zeer onhandig uit, zei: Wel, hoe hagel hebben wy het langer, Zus! is myn Wyf langer geen meester van het haare? Daa zal de speld hebben. Hy gaf my die met een: - daar, meid, hy past jou beter dan myn oud testament. Ik stak die in myn toupet; maar toch, zo was het niet gemeend, Oom. Onze Freryk was heel vrolyk, en zo proper of hy uit zyn Vrouws porceleinkas kwam. Mama had hun beiden verzogt om in de stad blyven. Toen Grootje Ryzig vertrokken was, stelde ik een Patertje langs de kant voor, om de goede Vrouw van Zeemansrust wat op te beuren. Zy
| |
| |
heeft ook den laatsten Man zien gaan. Van de Dansparty des volgenden daags kwam niet veel. Mama danst zedert myn Vaders dood niet meer. Ryzig danst niet; Nigt Hexameter danst niet; Pietje had haar kat gestuurd. Wim zag zo zyn slag niet onder de meisjes. Evenwel, om my te voldoen, danste hy een Hornpipe: als hy het befje om heeft, zal dat uit zyn, zeide hy. Een oud hoofd, die dat beleeft, Wim; en ik knipte hem op zyn wang. Hy is lief en vriendlyk, maar niet vrolyk. Zo ik tyd heb, kom ik met Wim, voor hy vertrekt, nog eens wat by u praaten. Vaarwel.
Uwe Vriendin,
a. leevend.
|
|