Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 107]
| |
Waardste juffrouw Belcour!Zo jong! zo beminlyk! Ach! zou zy ons zo spoedig begeeven!.... Als een roos niet verwelken, maar van den levens wortel afgeslagen worden. Neen, ô neen! myne tedere Vriendschap zal haar uit den arm des doods rukken! In myne armen zal ik haar van den rand des grafs te rug dragen; - zy zal leeven, zy zal gelukkig zyn. Dwaaze, bedriegelyke hoop, lach my slegts nog éénmaal aan!... Ik kan niet bedaard schryven..... Ik heb Brieven ontfangen, die myn bloed doen kooken! Ik kan den inhoud niet melden, noch aan Lotje, noch aan u, Belcour. Maar ik zal den Deugeniet vinden, en straffen. Welk een stryd is er in mynen boezem... Hoe poog ik myne opgeroepen driften voor het engelenoog myner lieve Lyderes te verbergen! Ach, konde ik maar gissen, wie my en haar dus beleedigt! Maar ik ga aan uw verzoek voldoen. - Naauw- | |
[pagina 108]
| |
lyks had Roulin u aan de schuit gebragt, of de Doctor kwam. Hy was zeer t' onvreden op Lotje, om dat het scheiden van eene Vriendin haar dermaate ontroerd had. Alle aandoeningen (zeide hy,) zyn thans vergif voor u. Lotje zweeg. In het voorhuis gaf hy Roulin, op zyn ernstig verzoek, zyne gedagten te kennen: uw Zuster (zeide hy,) heeft uwer Moeders kwaal; het is nog maar in de beginzels; had zy een ander gestel, jeugd en geneesmiddelen zouden veel doen; maar ik durf my niet vleijen. Die tyding trof ons dermaate, dat wy verstomden. Roulin viel my eindlyk om den hals. Hy zeide iets: maar ik was zo getroffen, dat ik noch hoorde, noch sprak. Toen zy haar middagkoortsje had doorgeleegen, kreeg zy lust, om, wyl het zeer schoon weer was, in de Tuinkamer thee te drinken. Aan myn arm ging zy den gang door, de plaats over. Ik poogde het gaan makkelyk te maaken, en myn arm om haar slaande, liet ik haar op my rusten. Ik kon my, haar dus vermoeid en zwak ziende, niet weerhouden, om haar aan myn hart te drukken.... Zy zag op, vestigde haare oogen met eenen weemoedigen ernst op my, wilde iets zeggen; bedagt zich, zag van my'af, zuchtte zagtjes, en zeeg op haaren stoel. Ik knielde by haar neer; zo weinig in staat om optestaan, als om vergif te drinken. Ik snikte, ik verborg myn aangezicht in haaren | |
[pagina 109]
| |
schoot: Roulin kwam binnen; 't scheelde my niet.... Ach, ware ik gestorven! Bedaar, myn Vriend, (zeide hy,) zy kan nog herstellen; en hy zelf smolt in traanen. Lotje scheen bedaard; dit gaf ons eenen geleenden moed. Ik ben een sterk gezond Jongman, maar tegen zulk een zielenlyden kan ik niet. Ik was zo ongesteld, dat ik, zonder iets te gebruiken, naar bed ging; de slaap herstelde my weder; en ik ben veel beter. Des morgens van myne Colleges t'huis komende, zat zy aan het ontbyt naar my te wagten. Zy stak haare hand naar my uit; en my zagtjes bestraffende over myne hartstochtelykheid, zeide zy: ‘wees nooit weer zo bedroefd, als gy gisteren waart: dit is al te overdreeven, en staat ons te duur. Ik heb daar een Brief voor u ontfangen.’ Hy was van myne Zuster, die my verzoekt, om op haare Fête te komen. Dit zeide ik aan Lotje. Zy. Gy gaat dan van huis, Leevend? Ik. Ik zal moeten. Als gy ook beter waart, zou ik met vermaak by de Aanteekening assisteeren; ik bemin myne Zuster. Zy. Gy zult, hoop ik, dit niet in bedenken neemen? Het is billyk, dat gy gaat. Groet haar en ook Mevrouw, voor my. Ik. Ja maar, Lieve, als ik niet by u ben... er moet trouw ingenoomen worden. [Zy lachte zoetelyk.] | |
[pagina 110]
| |
Zy. Als ik u nu beloof, daar mede voort te gaan? Ik. Dan zoude ik er toe kunnen besluiten. Zy. Ik beloof het u, op myn woord. [Ik bedankte haar, met eenige kusjes op haare lieve zagte hand.] Indien zy nu niet erger wordt, ga ik Dingsdag op reis: anders blyf ik hier, er kome van wat er wil. Zoude ik dan op eene vrolyke party gaan? Ben ik dan de oorzaak niet, dat uwe Vriendin haare rust, haare gezondheid verlooren heeft? En zoude ik haar, met myn wil, een oogenblik verlaaten? Myne liefde kan ik haar niet geeven; maar zy zal alles genieten, wat myne vriendschap kan uitdenken; zo lang tot zy uit zaliger gewesten op ons neder ziet, en dan nog zal haar naam voor my heilig zyn! Lotje heeft meer koorts. Zy bidt my, dat ik vert ekken zal, ik kan haar niets weigeren.... Zy wil, dat ik ga; wel nu, ik zal gaan..... Zy is geheel eene Vrouw, als zy spreekt; kan ik haar wel iets weigeren?
Ik heb daar afscheid genoomen: morgen ogtend vertrek ik vroegtydig; ik ga te paard: anders bezogt ik u in het doorvaaren. Zy vroeg niet, hoe lang ik uitbleef; ik roerde dit | |
[pagina 111]
| |
ook niet aan. Ik kon byna niet van haar scheiden.... ô dat verbindend Meisje! Vaarwel, lieve Willem! Lieve Willem! zo veele goedheid! ik kan het niet uitstaan. En door my wordt zy ongelukkig...... Haat my niet, Belcour, beklaag my; ik ben niet meer gelukkig, maar onveranderlyk
Uw Vriend,
w. leevend. |
|