Twee- en- twintigste brief.
Mejuffrouw Charlotte Roulin aan Mejuffrouw Adriana Belcour.
Ach, myne waarde Vriendin!.. Hy is t'huis gekomen..... Had gy dit wel gedagt? Ik wel! Ik weet, hoe goed zyn medelydend hart is. Hy moest zich maar verbeelden, dat ik hem gaarn te rug zage, en... hy komt. Hy ziet heel bleek, en ongedaan. Geen wonder: hy bemint, en hy wordt niet weder bemind. Dat moet toch heel treurig zyn, dunkt my. Ik ben half moeilyk op Juffrouw Helder. Hoe kan zy mynen Vriend bedroeven? Hy bemint haar oprecht; hy spreekt met my zo gaarn over haar: wie heeft hy ook buiten my, om zo over alles, wat hem aangaat, te spreeken; dat is immers waar?
Ik gebruik thans zorgvuldiglyk alles, wat de Doctor my voorschryft; maar ik geloof niet, dat ik herstellen zal. Myn geest is zo zwak; myne gedagten kan ik bezwaarlyk bepaalen; ik adem veelmaal zo moeilyk, en zie er dikwyls zo ongemeen helder uit! Myne dierbaare Moeder stierf aan de Teering; dat was, zult gy zeggen, het gevolg haarer verdrietelykheden en zorgen. Er zyn echter familie ziektens. Nooit verlangde