Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 93]
| |
Myne uitmuntende vriendin!Ik ken de volle kragt van dit woord; ik vind iets onëerlyks in met woorden te speelen; maar dit bywoord voldoet my naauwlyks, nu ik uwen zielroerenden Brief geleezen heb. Myne Mama moest dien Brief leezen. Ik kon hem niet voor my alleen genieten. Zy las hem, en zeide: dit, Chrisje, is grootheid; dit is deugd. Ik eerbiedig uwe vriendschap voor zo een uitneemend jong mensch. Ach, hoe stem ik met myne Mama overeen! - Gy weet het. Ik weet, waar toe een vast karakter, als het uit zuiveren pligt werkt, ons kan opheffen. Maar! te beminnen, een waardig Man met ons gelukkig te maaken, vryheid te hebben, om dit te doen, en daar van aftestaan.... Kom in myne armen, ô beminde van myn hart! Myn geheel hart is open, om u dáár in te ontfangen! Ween uwe geheele ziel aan mynen getrouwen, door vriendschap kloppenden, boezem geheel uit. Alle uwe aandoeningen worden daar geëerbiedigd, bewaard, geliefkoosd. | |
[pagina 94]
| |
De traanen, die een maagd bekooren,
Wanneer men blaakt in 't vuur der jeugd;
En zy, die onze stem schier smooren,
Als we iets grootmoedigs zien of hooren,
Zyn heilig by de Liefde en Deugd.
Laat my toe, uwen waarden Sytsama te beklagen. U te kennen, u te beminnen, zo als hy u bemint; u vaarwel te moeten zeggen... Van u bemind te worden, al het verrukkelyke daar van tot in het binnenst van zyn hart leevendig te voelen, en u niet als de zyne aan zyn hart te houden... 't Is te veel, te veel! Gy, myne Vriendin, zult in uwen pligt zelf uwe belooning weeten te vinden. Maar waar mede zal zich uw Sytsama troosten? Uw bestaan komt my echter zo schoon, zo in de groote manier der deugd voor, dat ik wensch u te volgen, indien de kinderliefde my zo eene offerhande afeischte. Geen Meisje, zo als gy het geval stelt, behoest zich te schaamen, dat zy bemint. Maar, als zy vreest, of hy, die zy zoude kunnen beminnen, haare keuze wel eer aandoet, of als zy zeer zeker weet, dat zy niet weder bemind wordt, zou men haar dan wel van agterhouding kunnen beschuldigen, zo zy eene opkomende neiging voor haare Vriendin poogt te verbergen, die zy ook voor zich zelf poogt te verbergen? Is dit niet wel meer een blyk dier maagdelyke zedigheid, | |
[pagina 95]
| |
die in ons karakter door de keurige natuur zo diep is ingedrukt? Pauw heeft weder een Brief van Leevend; hy behelsde maar weinig regels, zo als ik door het dunne postpapier zag. Hy las dien, zei niets, ging naar zyne secretaire, kreeg er een Brief uit, sloot dien in een couvert, en gaf hem zelf aan de Post, die hier voorby rydt. Dit weeten wy, dat Leevend onverwagt t'huis komt, en dat Juffrouw Lotje zeer ziek is. Myn Broeder verhaalde dit aan Mama. Er schuilt iets tusschen hem en Leevend; dit is duidelyk. Myn Vader hoorde dit bericht, teekende wat verdrietig, zag Mama aan, maar zweeg. Arme lieve Lotje, zeide Pauw, toen hy daar straks meende alleen te zyn. Ik was aangedaan; maar toonde niet, dat ik dit gehoord had. Ik voel, dunkt my, dat ik haar lief heb. Zou het alles medelyden zyn? Zou hy om haar zo onverwagt t'huis komen? zou... Ik kryg belet, en wil deezen afzenden. Myne Mama groet u met tederheid, en ik ben met de volmaaktste achting,
Uwe
c. helder. |
|