Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
Waardste juffrouw Belcour!Ik ga aan uwe verwagting voldoen, zonder iets van myne t'huis reis te melden. Eergister avond ben ik hier gekomen. De Heer Roulin vond ik in het voorhuis, bezig met het afzenden van linnen, waar naar een Schipper stond te wagten. Ik sprak vry hard, hoopende, dat zy my in het binnenvertrek hooren zoude, vroeg naar Lotje. Ga maar by haar, (zeide hy,) ik zal, zo rasch ik kan, volgen. Zy is in de Tuinkamer, en heeft weer wat koorts. Ik ging bedaard het huis door, de plaats over; en bleef, quasi, eenige minuuten by den bloemtuin, om den slag wat te breeken. Ik merkte in het nader komen, dat zy uit eene sluimering kwam. Toen ik intrad, deed zy eene pooging om optestaan; vergeefsch! Blyf zitten, Lotje, zeide ik, en was by haar. Ik (dit moet ik u belyden,) omhelsde haar met al het vuur en de aandoeningen van het tederst verlangen en zuiverste vriendschap: zy beefde; ik kon my niet weerhouden, om eene zagte traan van haare lieve wang te kusschen, knielde by haar, en hield haare handen in de mynen. Niet lang in | |
[pagina 82]
| |
die houding durvende blyven, trok ik een stoel veel nader by den haaren, dan ik nog immer had durven doen. Nu was alle afstand my ondraaglyk. Met gemoeds beweeging, te edel om in de taal, de gebrekkige taal der menschen, uitgedrukt te kunnen worden, sloeg ik myn eenen arm om haar heen, hield haare handen vast, zag ik haar aan, met oogen stroomende van medelyden, bekommering, hartzeer, - geneegenheid. Myne ziel smolt als weg, toen ik my voorstelde, hoe zy was, toen ik haar leerde kennen, en hoe zy nu was afgenoomen. Buiten staat om dit denkbeeld te draagen, boog ik myn aangezicht op den arm van haaren stoel; zy zat een weinig naar my toegekeerd; myne lippen drukten haare hand, die ik in de mynen hield. Welke oogenblikken.... Geen van beide had nog gesprooken. Ik wierd door myne gedagten verslonden. Maar een diepgehaalde zucht herstelde my een weinig. Lotje. [Zy zag my sterk aan; gy kunt u verbeelden, hoe zy zag.] Leevend!... [meer zei ze niet.] Ik. Lotje, myne lieve Vriendin. [Ik zag haar aan.] Lotje. Leevend, zyt gy het zelf? eindelyk.... Bedrieg ik my nu niet? Ik. Twyfelt gy nog, of ik by u ben? Ja, myne zoete Vriendin, ik ben het, uw Vriend, uw begunstigde Willem... [Haare oogen vielen toe; | |
[pagina 83]
| |
zy boog haar bekoorlyk gelaat op haaren boezem, maar was eigenlyk niet flaauw; want myne ontsteltenis merkende, drukte zy heel zagt myne hand, en zei met gebroken woorden: ik ben niet flaauw, wagt een weinig! Onbeweeglyk waren myne oogen op haar gevest. Eindlyk deed zy haare oogen open, en wees my het medicament. Ik gaf haar een lepel vol.] Hoe is het nu, myne Lotje? Lotje. 't Is nu wat beter. [Zy helderde allengs wat op; zoetelyk lachende.] Zy gy niet wel, myn Vriend? gy ziet zo bleek, en zyt afgenoomen. Ik. Nu gy er toch naar vraagt, neen! Ik ben wat koortsig geweest; gave de hemel, dat gy echter zo wel waart! Lotje. Ik heb het niet heel kwaad. Als ik toch ziek moet zyn, kon ik het niet maklyker hebben. Toen informeerde ik my op alles, wat de bescheidenheid toelaat. Zy beloofde my de medicynen naarstig te gebruiken, waar voor ik haar met yver bedankte. Ik beschouwde haar weder met eene treurige opmerkzaamheid: zy merkte het. Lotje. Ja, ik ben wat ontvallen: maar aan tedere gestellen is dat eigen; wat flets, wat bleek, niet waar? Ik. Ach, myne Lotje! vraag my niets. Laaten wy toch niets verzuimen... Is 't u niet aangenaam, dat ik t'huis ben? Lotje. Zeer aangenaam: [Zy bloosde een weinig.] en u? | |
[pagina 84]
| |
Ik. Dat heb ik getoond, myne waarde Lieve. Ach! Lotje. Gy hebt my, dat zie ik, niet vergeeten! Ik. Konde ik dat? Lotje. Het schynt ten minsten, dat gy het niet verkoozen hebt; dit is verkiesselyker voor my; gy handelt vrywillig. Ik. Zo redelyk, zo bedaard, zo getrouw is de vriendschap: Die zyne Vriendin vergeeten kan, heeft geen vriendschap gevoeld: zy heeft hem alleen behaagd. Lotje. Dat ondervind ik... Ik heb veel aan u gedagt! [Zy sloeg haare oogen, eenigzins verleegen over dit zeggen, neder.] Het tooneel wierd my te moeilyk. Ach, wat zag zy er bekoorlyk.... bekoorlyk uit! Het zuiver huisgewaad, een niet heel styf opgemaakt kapzel, de toon haarer stem, alles stemde zo volmaakt wel in met haare keurige houding, haare tedere een weinig wegdryvende trekjes. Onuitspreeklyk lief was zy, niet tegenstaande zy zo veranderd was; wat zeg ik, niet tegenstaande? dat zelf werkte zó geweldig op myn hart, trof dermaate myne verbeelding, dat ik my van haar moest afrukken, om haar niet met de grootste vervoeringen in myne armen te drukken. Ik stond op, ging eenige oogenblikken in den bloemtuin, (aan u kan ik alles zeggen.) Myn bloed kookte, met groote | |
[pagina 85]
| |
golven, schuimend door myn hart; myn voorhoofd was gespannen; het klopte; myne wangen gloeiden; myne oogen zagen schemeragtig: ik kon haare oogen niet verdragen - het denkbeeld zelf daar niet van. Naauwlyks konde ik ademhaalen. Hoe hoopte ik, dat myn Vriend kwame! Hy kwam niet. Ik was niet in staat, om in de tuinkamer te gaan. Ik moet het engelagtig Meisje niet ontrusten, - niet - bedroeven. Ik verdiende niet by haar te gaan. Kon zy my achten.... zy! die zo rein denkt als een Engel; zy, die geene behoeftens heeft dan van het hart! ‘Ik moet haar niet bedroeven.’ Dit denkbeeld bedaarde my. Ik wist, dat ik liever sterven wilde: ik was voldaan over my zelf; die belooning was groot! Gy, myne verstandige Vriendin, gy, die by eene groote ondervinding eene uitgebreide kennis van den mensch voegt; gy, die den geest der opmerking in eene groote maate bezit, zult moooglyk deeze woeste opwellingen der drift (was het echter wel drift alleen?) in uwen Vriend met verontwaardiging zien; maar echter moeten toestaan, dat dit u niet zeer kan verwonderen. Ach Belcour, Belcour, één opslag van het oog, één toon der stem, kan onze beste, beredeneerdste grondbeginzels, zo al niet verwoesten, immers geweldig schokken. In een oogenblik van vervoering is alles verward; ja, zou men iets bedryven, waar op wy ons geheel leven met schaam- | |
[pagina 86]
| |
te en berouw, met haat op ons zelf, zouden te rug zien. Wat ben ik vernederd!... ô Myne Lotje! vergeef, vergeef deeze overyling! ‘Naar uwe reine zedenleer ben ik misdadig, ben ik veroordeeld.’ Pleit echter voor my, ô Natuur! ô jeugd! Ach, het is eene Lotje!.. Belcour. - Roulin kwam, ik sprak met hem, ging daar op naar myn kamer, verkleedde my, en toen ik beneden kwam, vond ik de tafel in order; er was een proper Soupé. Hieröp (zeide de goede Man,) zyt gy welkom. Lotje kan zich nu met die dingen niet moeijen; ik hoop, dat Klaartje het wel zal gemaakt hebben. Ik kon niets antwoorden, maar omhelsde hem zo hartlyk, dat de traanen in zyne goedaartige oogen kwamen; maar hy zei, met zyn lach, die gy kent, gy zyt rasch te vreden, zie ik wel. Hy was niets dan gulheid, vreugd, en voldaanheid. Ik zag, dat ik welkom was. Hy plaatste my naast Lotje. Zy was wat heel stil, doch teekende niets dan vergenoegen. Zy at (gy weet, hoe weinig zy eet,) nog beter, dan ik gevreesd had; en dronk zelf een glaasje wyn zonder water. ‘Waarom, vroeg ik misnoegd, aan my zelf, waarom ben ik niet gelukkig?’ en my viel die schoone regel in, die ik tevens als eene vermaanende aanmoediging opnam: Word wys; dat's u genoeg: gy zult gelukkig weezen. Lotje verliet ons vroegtydig, maar Roulin hield | |
[pagina 87]
| |
my tot middernagt aan de praat. Hy is zeker geen aartig, geen geestig Man; maar hy is oneindig beter, hy is een braaf, een goed Man. Hy is het contrast van mynen Vriend Jambres in de conversatie; en dat alles by my afdoet, hy is de lief hebbende, zorgende Broeder van myne Lotje. Als hy maar niet over de zeven Perioden spreekt, en zyne Cocciaansche geestigheden niet uitkraamt, kan ik met vermaak naar hem zitten luisteren; anders, vooräl indien ik er door van Lotjes gesprekken verlies, kan ik wel eens wat slaaperig worden. Sterk gereeden hebbende, en nog meer vermoeid door de daar bykomende gemoedsbeweegingen, konde ik echter den slaap niet vatten. Myne ziel was te vol aandoeningen; en dat zulke uit- en tegen elkander hortende aandoeningen! Daar voelde ik al de smarten eener kwalyk geplaatste liefde. Ik zag de beminde van myn hart in den vollen bloei van jeugd, schoonheid, gezondheid. Als een Weezen van eene verheevener soort was zy levendig voor my; met oogen, onbeschryflyke oogen, geheel zonnestraalen, verzagt door minzaamheid. De majesteit haarer gestalte..... haare stem, geheel muziek, hoorde ik. En het denkbeeld, zy bemint u niet; zy is niet voor u!... Maar gy hebt zeker nooit bemind, Belcour? Nu zag ik myne Lotje, zedig, zagtzinnig, als een zegenende Engel, die in eene witte wolk afdaalt, om heil | |
[pagina 88]
| |
en geluk aantekondigen: myne Lotje, geheel gevoel: myne Lotje, wegkwynende door eene liefde, die zy te lang voor vriendschap hield, en des te volmaakter instemde met de reine neigingen van haar hart: myne Lotje, die geen eene zucht uitademt dan voor myn geluk; die my zeker in alle haare gebeden gedenkt: dat aandoenlyk, bekoorlyk Meisje, afgemat door verborgen verdriet, dat, als een verholen worm, aan het edelste deel van haar hart onöphoudelyk knaagt! Ik zag, hoe zy my met schaamagtige liefde van ter zyden aanzag; ik voelde, dat zy myne hand zedig in de haaren hield, en zag, dat zy die beschouwde. Zulke smeltende denkbeelden losten myn geheel weezen op. En dat Lotje, dat my zo gelukkig zoude kunnen maaken, was niet voor my. Zy was de beminde van myn hart niet. En wat is het genot buiten het hart? Niets, immers niets voor my. Zy is echter zo beminlyk..... Alle myne zinnen zeggen het my; ik voel het dikwyls maar te veel. Wie is zo vatbaar voor haare eigene bekoorlykheden van lichaam en ziel, als ik ben? Onze zinnen zyn somwyl zo behoeftig. Alles kan zo instemmen met die behoefte... ô dat lieve, dat lieve Lotje! De Doctor vond haar des voormiddags zo ontroerd en ontsteld, dat hy met ernstige oplettenheid vroeg, of zy ook geschrikt had? Een weinig, had zy geantwoord. Hy voorspelde meer koorts; zy | |
[pagina 89]
| |
was dien dag zo ziek, dat zy in haar eigen kamer bleef: ik zag haar des maar, met haaren Broeder, eenige minuuten. Zy lag te bed; de koorts was heevig genoeg. Hoe pynigde my die afstand! Studeerde ik nu maar in de Medicynen, dan had ik ten minsten haar polsje kunnen aanraaken. Evenwel de striktste betaamlykheid moet by zo een Meisje heilig in acht genoomen worden. Verdrietig, om dat ik haar nu de Medicynen niet kon aanbieden, niet by haar kon zitten, zoude ik my zelf wel hebben willen ontloopen. In huis konde ik niet duuren; ik ging des naar Professor Maatig, en zeide, dat ik my te lang in onze Provintien had opgehouden, om voort te reizen; maar dat de Heer Jambres de Brieven aan hunne adressen zoude bezorgen. Zyn H. Ew. was zeer vriendlyk. Mevrouw vroeg my, of ik ziek geweest was; zy vroeg ook naar Juffrouw Roulin. Mevrouw. Juffrouw Roulin is in ongunstige omstandigheden. Ik heb haar onlangs eens bezogt; zy zag er zeer naar uit. De Doctor vreest voor teering. Zou zo een jong lief mensch reeds de kwaal haarer uitmuntende Moeder hebben? dat zou smartelyk zyn. Ik. Juffrouw Lotje is zeer onpasselyk, maar de teering! ô Mevrouw, daar kan ik niet aan denken! Mevrouw. 't Is een Engel, zo als zy is; meer | |
[pagina 90]
| |
zeg ik niet. - En van eene zeer goede familie. Ik. Ach, Mevrouw, ik kan haar geen recht doen! zy is geheel Vrouwelyke verdienste; haar karakter is nog beminlyker dan haare persoon! Mevrouw. Gy doet u zelf eer aan, myn Heer Leevend, door zo te denken. Uw zedelyke smaak is gezond; zy wordt niet gezwaaid door toevalligheden. Gy weet de deugd recht te doen.... Ik. Te aanbidden, Mevrouw. [Viel ik haar in de reden.] Mevrouw. Wat zal Bernards bedroefd zyn, als hy weet, dat zyne beminde Lotje in zulk een slegten staat is! Ik. Heeft myn Heer Bernards de eer by u bekend te zyn, Mevrouw? Mevrouw. Bernards? wél heb ik het genoegen van dien Man te kennen. Hy heeft eenigen tyd in de affaire by zeer goede Vrienden van ons geweest, doch thans is hy vertrokken, en doet zyn eigen zaaken. Hy zou net een Man voor Lotje zyn. Hy was een zeer goed Vriend van haare Ouders, en heeft Lotje als onder zyne oogen zien opgroeijen. Maar Juffrouw Roulin schynt niet geneegen te zyn tot het Huwlyk. De lieve Dame verzogt my ten eeten; ik bedankte: myn verlangen, om Lotje te zien, dreef my langs den kortsten weg naar huis. Ach, zeide ik in het spoedig voortgaan, mooglyk zal zy | |
[pagina 91]
| |
in de eetkamer zyn: mooglyk kan ik by haar zitten. Myne hoop was vervuld; zy zat reeds in haar fauteuil in de eetkamer. Onbeschryflyk verheugd, om dat ik haar weder zag, omhelsde ik haar teder, bleef by haar zitten, gaf haar alle half uur het medicament, en zy weigerde het niet eenmaal. De koorts was byna af, haar geest vryer, haare verbeelding minder ontroerd. Zy kon my aanzien. ô Myne waardste Juffrouw Belcour, de stille dienstbewyzen eens Vriends zyn te aangenaamer, naar maate de waereld daar niets van weet. Het schynt my toe, zedert ik by myne Lotje ben, dat de zwakheden, waar aan zy door de tederheid haars gestels onderheevig geworden is, nog veel meer roeren, dan de glansch haarer voorige gezondheid. Ik zie haar aan, als een kwynende roos. Als de bloem zo gezond en sleurig is, ziet zy er te kragtvol uit, om onzen bystand te behoeven; zy spreidt zich door den gloed der zonne prachtig uit: maar als de beminde bloem kwynt, of ter nedergeslagen wordt, dan wordt men veel meer de beschermer, de tederdeelneemende Vriend, dan de bloote beschouwer. Dan worden alle begeertens verslonden door de eenige zucht tot haare in stand blyving! Al wat de vriendschap troostends, al wat zy teders heeft, zeide ik haar. Zy vroeg naar Juffrouw Helder, beklaagde my. Ik verhaalde haar, wat Mevrouw Maatig over Bernards gezegd had. Zy zeide: de Heer Bernards | |
[pagina 92]
| |
verdient myne hoogste achting; hy heeft die, als ook myne vuurigste wenschen voor zyn geluk, maar ik zal nooit trouwen. Dit zeide zy op dien zagten verzeekerende toon, die haar zo eigen is by sommige voorvallen. Zy wierd weder zeer afgetrokken, zeer peizend, zeer droefgeestig, en zag my niet meer aan; zy ontwikkelde haare hand zagtjes uit de myne, zonder die te beweegen, schelde, vroeg, of haar Broeder al t'huis was, of men tydig zoude soupeeren? Alles begreep ik. Ik stond op, en trad niet weder binnen, dan met myn Vriend. Wy vonden de tafel gedekt. Zy zag hem vriendlyk aan, beäntwoordde zyne vraag met een: ik geloof, dat de koorts geheel af is. Zy sprak niet meer, poogde my, die op haare oogen wagtte, niet aan te zien; zag my aan, was moeilyk op haar zelf. Ik vertrok vroeger dan naar gewoonte, en viel door vermoeidheid in slaap. De Brief moet weg.
Uw Vriend,
w. leevend. |
|