Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 68]
| |
Myne tedergeliefde vriendin!Hy is vertrokken; de edelaartigste aller mannen. Ach, Chrisje, wat was dit voor my een moeilyke dag! Myn hart trekt zo zeer naar u... ik moet u alles melden; ik moet myne liefhebbende Vriendin schryven. Ware het mooglyk, waart gy alléén, - ik kwam by u, ik wierp my om uwen hals! Ik zou myn geheel hart aan uwen zagten boezem eens uitweenen. Dat kan niet zyn! Ik hebbe my afgezonderd, om aan u, op myne kamer, te gaan schryven. Toen ik boven kwam, sloot ik de deur, en zat eenige minuuten onbeweeglyk naast myn toilet; ik dagt niets onderscheiden. Alles was my zo zwaar, zo drukkend... ik ademde zo moeilyk. - Ik herstelde my; myne traanen, dus lange weerhouden, raakten los. En nu heb ik my gezet, om aan myn eige Chrisje Helder omstandig te schryven. Dit zal my troost geeven: Ach, ik schryf aan myne Vriendin. Gy kent nu myn waarden Sytsama. Gy gelooft, zo wel als onze Ouderen, dat hy uwe Vriendin | |
[pagina 69]
| |
verdiende..... Kan ik dan niet beginnen? Ik zal het onderneemen. Gy weet, myne heele Lieve, wat de beweeg-oorzaak is, waarom ik zyn verzoek afwys? Dat myne Ouders my vry stelden; dat zy zelf den Heer van Sytsama met de grootste blydschap als hunnen Schoonzoon zouden ontfangen, maar dat ik by myn genoomen besluit gebleeven ben. Hy zelf heeft u dit alles, ook ons gesprek daar over, verhaald. Gistren was hy hier reeds vroegtydig; wy ontfingen hem op het ontbyt in de Tuinkamer. De Kinderen waren niet by ons. Alles was stil. De zon scheen niet sterk door: de geheele Natuur had alle haare aandoenlykste schoonheid. Dit was de laatste dag van zyn verblyf. Hy zat tusschen myne Moeder en my: er wierd weinig gesprooken. Elk van ons scheen geheel in zich zelf opgesloten. Myn Vader brak de stilte en vroeg: ‘Wanneer is op morgen uw reis bepaald, myn Heer?’ Hy. Met het aanbreeken van den dag, Dominé. Vader. Hoe neemt gy uw reis? Hy. Over Amsteldam. Myn knegt is reeds voor uit; ik meen myne geheele reis te paard te doen, en heb my van de vryheid bediend, die my gegeeven is, om deezen dag in uwe familie geheel door te brengen. [Myne Moeder was aangedaan; hy kuschte zwygend haare hand.] | |
[pagina 70]
| |
Vader. Ik ben u verpligt, myn Heer, voor de eer en het genoegen, ons aangedaan: myne Vrouw noch ik hebben u niet gehinderd in het wel slagen van uw voorstel. Hy. Zo my iets kan troosten, myn waarde Dominé, dan zal het ook de gerustheid zyn, dat gy my... maar... [Hy stond op, ging met een asgewend gelaat naar de tuindeur; hy hemde eenige maalen.] Moeder. Het smart my, dat myne Dogter, ten uwen koste, zo voorbeeldig moet handelen! [Ik omhelsde myne Moeder, en bad haar, dat zy daar niet van wilde spreeken.] Ik. Ik doe niets dan myn pligt; en zou my iets te moeilyk vallen, als ik aan myne waarde Ouders toonen kan, hoe dankbaar ik ben voor alles aan my beweezen? Vader. [Hy stak zyne hand uit; ik kuschte die; myne traanen rolden uit myne neergeslagen oogen.] Dat hebt gy altoos getoond, myn kind. [De Kolonel zag dit met aandagt, en als uit eene mymering komende.] Hy. Gelukkige Ouders!... En zoude ik dat genoegen verbreeken? u zo eenen schat ontrukken? Neen! Alle myne uitzichten zyn duister; maar ik zal weeten ongelukkig te zyn op eene wys, die my van uwe achting verzeekeren moet. Het moet zo zyn. [Hy plaatste zich.] Ik behoef, hoop ik, niet te zeggen, dat ik dankbaar | |
[pagina 71]
| |
ben voor die huisselyke gemeenzaamheid, waar in ik heb mogen deelen. Gy, myne waarde Mevrouw, kent myn hart; het is een eenvoudig, maar erkentlyk hart. Ik ben grootsch, myn waarde Dominé, op uwe achting; op de uwe, Mevrouw; op de uwe, myne Coosje. Zo dikwyls gy aan Sytsama denkt, moet gy hem voorstellen als een Man, die geen plan om gelukkig te zyn meer vormt. Vader. Tyd en reden zullen veel doen, myn Vriend. Ik bevat al het onaangenaame van uwe te leurstelling. Ik heb deeze Vrouw bemind, durf ik zeggen, zo als gy myne Dogter bemint.... Myne Dogter is vry; en ik geloof niet, dat zy, strikt gesprooken, verpligt is alles opteosferen, om by ons nuttig te kunnen blyven. [Zo sprak ook myne Moeder.] Ik. Ik heb myn besluit bedagtzaam genoomen: meer zeg ik niet; ik beschouw het geen ik volg als een onvermydelyken pligt. [Myne Moeder knschte my; gy kent haar inneemenden glimlach.] Na het ontbyt ging ik met Sytsama in ons boschje wandelen. My dagt, ik had nog wel wat met hem te praaten; en hy wandelt nergens liever. Zyn arm houdende, gingen wy stilzwygende den lindenlaan op. Hy had zyn hoed neergeslagen; dit maakte eene schilderagtige schaduw op zyn gelaat, dat gansch treurig teekende. Ik. Zyt gy bedroefd, Sytsama? [Ik drukte hem | |
[pagina 72]
| |
hartlyk aan de hand, hem aanziende.] Kom, myn Vriend, zó moeten wy niet scheiden! Gy keurt immers zelf de beweegoorzaak, waar uit ik werk, goed? Waarde Sytsama.... Hy. Niet bedroefd zyn, myne Coosje, en u verliezen?... Ik. Denkt gy, dat het my niets kost? Wel dan verdiende ik uwe onderscheiding niet! Het kost my zéér véél; ik zou met u uit alle mannen gelukkig kunnen zyn; maar niet - ten koste van mynen pligt. Hy. Hebt gy my dan waarlyk lief, myne Coosje? Ik. Ja waarlyk! Niets dan myn pligt kan my beletten, om myn lot met het uwe te verbinden. Twyfelt gy hier aan? Hy. Dat kan ik niet zeggen; gy behandelt my met onderscheiding; maar die verzeekering is my zo dierbaar: ô herhaal het nogmaals: Bemint gy my waarlyk? Ik. Ja waarlyk. Hy. En van harte? Ik. Met geheel myn hart; en ik roem daar in. Hy. En kunt gy u dan verheffen tot die hoogte, waarïn ik u met eerbied beschouw? Ik. Hebt gy moed, Sytsama? Hy. Niemand twyselt daar aan, die my kent. Ik. En gy kunt u verwonderen, dat ik, voor myne Ouders, doen kan, het geen gy voor uw Vaderland doen kunt. [Hy was overstelpt, zette | |
[pagina 73]
| |
zich op een bank neder, verborg zyn ontroerd gelaat op mynen boezem; zweeg, my omarmd houdende. Nooit was hy my zo waardig; myn hart klopte sterk. Ik liet hem wat bedaaren.] Indien ik niet uit een wel begreepen pligt werkte, wat kon my dus doen handelen? [Hy zweeg.] Denkt gy dan, dat ik eenige verdienste stel in onverschillig te zyn voor een braaf, in onze oogen, beminlyk Man; die zyn geluk stelt in met ons gelukkig te zyn?... Hy. Bemint gy my waarlyk... klopt uw hart voor my..... en moet ik u verlaaten..... zo veele behoeften nooit genieten.... [In die afgebroken reden had ik niet veel zin, zy verhitten slegts de verbeelding.] Ik. Willen wy niet wat voort wandelen? [Ik stond op.] Hy. Verg het my nog niet: [my teder en met vogtige oogen aanziende, terwyl zyn fraai gelaat gloeide.] Weet gy wel, ô myne Lieve, dat dit de laatste maal is, dat - ik u aan myn hart houden zal? Blyf, ô blyf, myne Coosje, nog een paar oogenblikken. [Ik zat weer neder en zuchte.] Ach, dit scheiden van u kost my zo veel, dat ik, indien ik niet kan hoopen, u nooit durf weder zien. [Zyn hart gaf my de aandoenlykste naamen.] Ik. Wees een Man, myn Sytsama. Gelooft gy, dat dit scheiden my niet moeilyk genoeg valt, al laat gy my juist niet alle uwe liefde, alle uwe ze- | |
[pagina 74]
| |
dige tederheid, die gy voor my gevoelt, zo ten vollen zien?.... [Ik kuschte zyn voorhoofd.] Hy. Alles, wat gy zegt, is uwer waardig! waarom pynigt my iets, dat my toch in u verrukt? Kunt gy de myne niet worden? Ik. Zoude ik u bedroeven, indien dit zyn konde? [Hy had een kostbaaren ring, stak dien aan myn vinger.] Hy. Die ring is my dierbaar; hy is van myne Moeder: draag dien ten mynen aandenken. Belooft gy my dat? Geef my iets, my waardig, om dat gy het gedragen hebt. Ik. Wat wilt gy hebben, myn Vriend? Hy. Deezen grisdelyne zyden strik, die thans voor uwen boezem geplaatst is. [Ik gaf hem dien; hy verborg dien, zonder hem te ontstrikken, in de geheimste afdeeling zyner portefeuille; my met den kusch der liefde bedankende.] Ik. Twyfel nooit aan myne geneegenheid. Myn Man kunt gy niet worden; blyf dan myn Vriend: zult gy? Hy. [Hy betrok doodlyk; het speet my, dat hy zo zwak was.] Zult gy?.... Coosje! En gy kent myn hart? Twyfelt gy? Ik. Niets in het allerminste; maar die verzeekering is my óók zo aangenaam, dat ik u die eens laat herhaalen. Hy. Ik zal onveranderlyk dezelfde zyn. Zult gy my niet eens schryven, myne waarde? | |
[pagina 75]
| |
Ik. Zeer zeker; gy zult het zien! Hoor, Sytsama, ik zal alles doen, wat ik kan, zonder myn pligt te verzuimen. Hy. Zult gy my schryven!... [Hy was hier door verrukt; en myne minzaame, eenigzins ernstige gesprekken bragten hem dermaate tot rust, dat hy met my vry bedaard voortwandelde; maar in alle de Kabinetjes zette hy zich nog eens met my neder.] Wy waren den geheelen dag veel by elkander alleen: ik voorzag wel, dat dit het scheiden moeilyker zoude maaken, maar wist het niet te vermyden. Het was zo zeer de wensch van zyn hart! Me dagt, dat ik alles doen moest, wat ik konde, om hem van myne liefde te verzeekeren, daar die verzeekering toch alles was, wat ik geeven konde. Ons middagmaal was door het byzyn der lieve Kinderen nog al taamlyk vrolyk; maar ons soupé dies te treuriger. Als myne oogen de zynen ontmoetten, zag ik eene gevestigde droefgeestigheid, die my bedroefde. Het afscheid, dat hy van de Kinderen nam, verrukte my. Het uur was dáár. Hy stond zwygend op, kuschte myn Vader met eerbied, kuschte myne Moeder met geneegenheid en achting. Myne Ouders spraken ook weinig; beiden drukten hem met een veelbeduidend gelaat de hand. Het scheiden van my overtrof alles; hy snikte..... Verscheiden keeren poogde hy te gaan, maar omhelsde my met nog meer tederheid. Myn hart ontzonk my by- | |
[pagina 76]
| |
na. Ik was zeer ontroerd. Ach, eenen Sytsama zo zwak te zien; zulk een edelaartig groot Man!.... Eindlyk verliet hy my; het was, of hy voor my by elken kusch nog eenen tederder naam uitzuchtte. Toen, haastig zyn hoed krygende, en zyn degen onder den arm neemende, ging hy zo rasch voort, dat myn Vader hem reeds op den weg zag, toen die by het hek kwam. My zeer onthutst vindende, gaf men my wat Hofmans droppels; en wy zaten nog wel een uur, weinig spreekende, by elkander. Naar myne kamer vertrekkende, omhelsden zy my beide, met de hoogste bewyzen van liefde en goedkeuring. Nu, myne Chrisje, weet gy alles, wat ik u wenschte mede te deelen. Ik verberg voor u geen eene zwakheid van myn hart. Ik bemin Sytsama; hy is het waardig, en dan zeker behoeft eene Vriendin zich deeze belydenis niet te schaamen, als zy die aan de vertrouwde van haar hart, als aan haaren boezem toebetrouwt. Ik ben bedroefd, ook om den waarden beminlyken Man! Wat zal hem opbeuren? Ik blyf by myne tedergeliefde Ouders, die, konde ik het dulden, dankbaar zyn zouden. Welk een troost! Ik ben zo wel overtuigd, dat ik doe het geen myn pligt eischt; dat deeze daad myner manier van denken waardig is..... 't Is waar, er vloeit nu en dan eene stille traan langs myne wangen; ik ben echter niet bedroefd. Indien deeze pligt my nochtans niet een | |
[pagina 77]
| |
weinig moeilyk viel, was er dan wel eenige verdienste in? Ik zal myne pen tot morgen neder leggen: want ik moet noodzaaklyk nog het een en ander uit uwen Brief beäntwoorden; of misschien schryf ik nog wat van avond, voor ik te bed ga.
Het wilde niet lukken: maar thans verkwikt en geheel verlevendigd door eenen gerusten slaap, en nog niemand hoorende, (het slaat daar vyf uuren,) zal ik, voor dat ik beneden ga, deezen sluiten. Wy hebben door Sytsama gehoord, dat Leevend een bezoek by Hendrik heeft afgelegd: hy gaf den Brief niet aan ons: dit is wat vreemd. Wy konden er echter niet om vraagen. Maar ik geloof, dat myne Moeder hem toch geleezen heeft; immers vermoede ik dit, uit eenige gezegdens, u betreffende. Ik hou, weet gy, zeer veel van Leevend. Want ofschoon ik meen, dat hy Juffrouw Roulin ernstig bemint, zo kan dit hem geen nadeel doen by lieden, die wel denken, en weeten, dat Lotje zo deugdzaam als beminlyk, en met hem van even goeden huize zy. Het spyt my echter, dat men zo ongunstig over beiden spreekt. Het misnoegen tusschen hem en uw Broeder is my een raadzel. Ik begryp er niets van. De tyd, die alles opheldert, zal ons dit moeten uitleggen: Want ik kan niet denken, dat de liefde voor Juf- | |
[pagina 78]
| |
frouw Roulin daar de oorzaak van zyn kan. Uw Broeder is wel wat goedhartig meesteragtig; en nog al wat gesteld op het geen men noemt zyn rang bewaaren; evenwel hy zal die zucht omtrent zynen Vriend maar spaarzaam oefenen, vermits hy weet, wie Juffrouw Roulin is. Zo gy het goed vindt, uit deezen het een of ander aan Mevrouw Helder te zeggen; voor die waardige Dame heb ik geene geheimen.
Altoos Uwe,
c. veldenaar. |
|