Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 61]
| |
Lieve Renard!Myne kiespyn duurt nog al; dezelfde oorzaak zal dezelfde uitwerkzels hebben; ik zal myn pen maar weer opneemen, al was het maar om my het air te geeven van dien Stoïcyn; ei, hoe hiet de snaak nu ook? nu, zou Tante zeggen, dat doet er niet toe, die, krimpende van Buikpyn, uitgilde: ô pyn, ik wil niet bekennen, dat gy smartelyk zyt. Dat even zo veel zegt als: ô vreugd, ik wil niet belyden, dat gy blydschap zyt. Heel wel, myn Heer de Philosoof, als ik myn geloofsformulier maar niet moet zoeken in uwe gekke invallen.... Verbaasd, wat begint er myn Brief kiespynig, of (wilt gy) geleerd, uit te zien! ‘Nu, ik zeg als nog, ma chere, dat geleerde lui magtig capricieus zyn.’ Of gy dit nu op my, dan op dien van Mallen, waar over wy spraken, moet toepassen, laat ik aan uwe zoetzappigheid over. Wel, hartje lief, hoe zit het nu met die waereld, daar gy zo vry wat dingstigheid, (Tantes woord) voor begint te krygen? Zoete ziel! kende gy haar zo wél, als uwe Vriendin, gy zoud | |
[pagina 62]
| |
uitroepen, al was het dan ook maar met een zagt kamerstemmetje: allemaal menschen! Deeze lieden schynen zeker wat deftiger, wat stemmiger, maar geloof my, het is geen hartenwerk. Hunne fouten zyn zo zigtbaar niet, om dat zy wat dieper liggen; zy zyn wel wat beziger, maar voeren niet veel nuttigs uit. Het is het geslagt, dat zo by uitstek beroemd is door het zoeken van vygenblaaden. Myne jonge Mallooten zyn ten minsten nog voor de vuist zot, maar de uwen - nu, wy zullen zien. Proef, eer je koopt. De jonge Juffrouw Cecile staat geen minuut vroeger op, dan uwe luije Daatje; niet uit traagheid: wel zie, zy wenschte zo gaarn eens de zon te zien opgaan, en zich van den stillen morgen te bedienen ter beschouwing en verheerlyking haares Scheppers. Maar! zy is ellendig met hoofdpyn gekweld, en als zy des zomers om zeven uuren opstaat, is zy den geheelen dag van haar streek: zy moet des wel, om den geheelen dag niet tot alles onbekwaam te zyn, lang liggen. En de kleuter is zo gezond, als wy durven denken. Zy krygt hoofdpyn, net als wy, om dat zy zich eene zotte gewoonte maakt, om lang te luijeren. Het is des met haar als met ons, zo als de wyze Koning Salomon zeit; die zeker, onder zo veele Wyven, (had hy er niet een duizend of zes?) er ook wel zal gehad hebben, die hy niet uit het bed kon krygen. Over al die Wyven nog wel | |
[pagina 63]
| |
eens een stichtelyk woord. - Salomon zeit: een weinig slaapens, een weinig sluimerends, een weinig handvouwens, al nederliggende. En wat, denkt gy, voert Juffrouw Cecile uit, als zy op is? Niets dan het geen zy even goed met hoofdpyn zoude kunnen doen: den tyd verzeuren, dien wy verstoeijen; de uuren verknorren, die wy verloopen. Kom aan: wy zullen Juffrouw Cecile eens volgen; want gy, Renard, wordt zo eene ongeloovige, (zeit Dominé Heftig,) dat gy geen Heiligen waardeert, of zy moeten mirakelen doen; ik plagt u nog zo wat aan den leiband myner reden te houden; doch 't is of de Meisjes bezeeten zyn, zo dra zy zelf een goed boek taamelyk wel beginnen te verstaan. - Enfin, wy zullen zien. Eerst heeft zy een half uur werk met zich te wasschen. En dewyl zy, als zy opstaat, het ontbyt laat opzetten, is de koffy koud, wanneer zy begint. Dan knort zy, (dit is het eerste gelui,) en roept, dat het water nog niet gereed staat, of dat het troubel is, of dat de handdoek niet droog, of dat het glas beslagen is. Dan schelt zy, en begraauwt den knegt over dit alles. Zy zit een uur te ontbyten, zonder iets te doen; dan rekt zy zich noch eens uit, staat op, gaat voor het raam, ziet welk weer het is, blyft een uur in gedagten over de gewigtige verkiezing: zal ik my al kleeden, of niet kleeden? of in den tuin wandelen, of aan myn zyden handschoen een keer of | |
[pagina 64]
| |
zes breijen? of naar het Oudemanhuis gaan, of wat leezen? Zy weet het nog niet; gaat eindlyk sleep sleep naar de keuken, steekt een kool of drie weg, kyft op de meiden, die 't vuur zo laaten vergaan, vraagt aan Mama, wat men zal eeten, stuurt den knegt naar le Grange om blondes of franjes, wagt hem in de zydkamer op; de knegt komt, het deugt niet; hy moet weer heen; hy komt; ja, dat is beter, maar veel te duur; zy zal zelf gaan. De kapper komt, zy wordt gekapt, spreekt niet, en waarom? hy kent geen Hollandsch, en zy geen Fransch. Zy haalt zelf de vodderyen, komt t'huis, eet, drinkt thee, naait een kantje aan een lubbetje, gaat naar 't Salet, de Comedie, of de Avond - Kerk; komt weder, laat zich uitkleeden, eet, leest tot twaalf uuren, bespiedt de booijen, verhaalt Mama, wat zy ontdekt heeft, prevelt een Formulier-Gebed, slaapt weer even lang, en hervat des andrendaags dezelfde rol; gaat des Zondags tweemaal te kerk, om gezien te worden, en om te zien, en mooglyk de nutte, voor den mensch zo heilzaame kundigheid op te doen, dat de Arminiaanen Vrygeesten zyn: Zy blyft even trotsch, kribbig, onhandelbaar; de meiden verhuizen om haar kwaad humeur; niemand bemint haar in huis. En zo een zedig peuzeltje wordt my en andren nog ten voorbeelde gesteld! alleen om dat zy wat zuurder kykt, en wat logger loopt! | |
[pagina 65]
| |
Onze lieve Heer behoe onze Sex evenwel voor zulke voorbeelden. Gy kent de familie van R ***, dat zyn onöpspraakelyke lieden! Heden, er is geen vinger op te leggen! Des Zondags tweemaal ter kerk: Vader en Moeder, de Kinderen voorüit, de knegt agter aan. Wat staat dat stichtelyk! Ik beken het, maar weet gy, wat er t'huis is voorgevallen? Al de bedienden zyn reeds het hoofd warm gemaakt, om dat Mevrouw zich juist verslapen heeft, of myn Heer zyn schoengespen verlegd had. Des avonds ziet men gezelschap. Ter verversching van het gehoorde speelt men een kaartje. Nu heerscht er eene zeer diepe stilte, dat beken ik; en dat maakt zeker minder gerucht, dan onze pretjes aan de speeltafels. Gierigheid en nyd speelen de hoofd - rollen. Heeft Mevrouw eenige ducaaten gewonnen, dan verhaalt zy, zeer zeker, onder het soupé: ‘dat het toch eene schoone Predikatie was, die Dominé H ** dien morgen deed.’ ô Zy was zo gesticht! Heeft zy verlooren, dan ziet zy donker, is knorrig; de knegt krygt een graauw - al het eeten smaakt rookerig, niets is in order. ‘De preek was maar zo wat.’ 's Nagts te twee uuren rossen de meiden nog op eene verbrande plaat, en worden er om zeven uuren al weer uitgescheld. - Maar genoeg; ik zou waaragtig en ter goedertrouw ernstig worden, ging ik op dien trant | |
[pagina 66]
| |
voort met huisbezoeking te doen. Zie daar, dat zyn onze braave lieden, met wie te verkeeren ons eer aandoet! Met het fyne tuig bemoei ik my niet; ik ken het niet genoeg. Maar onze deftige Godsdienstige gezelschappen ken ik dies te beter. Van die waereld hebt gy zulke breede gedagten? Heb maar geduld. Lieve meid, die Vrienden slaapen even lang, eeten even goed, ryden zo dikwyls zy willen. Zy hebben ook hunne Buitenplaatzen. Maar, maar! ‘met die zelfde tong verheerlyken zy God, en vloeken zy hunnen naasten!’ En gelooft gy dan nog, dat men door een verstandig, afgezonderd, minzaam gedrag en levenswys by de meenigte roem en liefde verwerft? Gy zyt een lief gekje, hoor. Bekwaame lieden staan overäl in 't licht. Terwyl men hun recht doet met de eene hand, beleedigt men hun met de andre hand: immers, indien zy door geene Cabale beschermd worden. ‘Zyn er dan, vraagt gy, (want gy kunt dan maar heel lastig met uw vraagen zyn;) ‘zyn er dan geene lieden, op wier achting men prys moet stellen?’ Zy zyn er, maar het zyn zedelyke rariteiten. Mevrouw Helder is eene Vrouw, wier achting dierbaar is. Mevrouw de Weduwe Leevend insgelyks. O hô! ik zou er nog wel zes kunnen noemen, als het er op aan komt. Zo dat, kind, er zyn zulke menschen. Die menschen zyn | |
[pagina 67]
| |
toegeevend, hoewel deugdzaam. Het gekrookte rietje der goede neigingen wordt door hun niet verbrooken; noch de glimmende vlaschwiek van aanwakkerende reden niet uitgebluscht. .... Ik groet u. Wim komt hals over kop t'huis; dat is vreemd. Ik dagt, dat hy naar 't Moffeland ging. Nu, dat's goed; want Ryzig wil niet langer wagten, en ik zal hem zyn boozen kop maar involgen; wat raakt het my?
a. leevend. |
|