Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 54]
| |
Tederbeminde vriendin!Gy zegt het, gy zegt het by herhaaling, dat ik niet vrolyk, niet leevendig, dat ik geduurig wat afweezig ben. Dit moet u, myne lieve, zo voorkomen; maar zeker, maar waarlyk, ik weet het dan zo zelf niet. Althans ik heb er geen reden toe; en ben ook zeer welvaarend, zo als gy nog op laatstleeden Woensdag gezien hebt. Ongelyk van humeur, luimig, was ik nooit; zoude het dan wel zo zyn, als myne Coosje zich verbeeldt? Myne opmerkzaame Moeder heeft my nog geen woord daar over gezegd; en wat ontglipt haar oog? Hoe aangenaam, hoe aan redelyke menschen voegende, hebben wy dien dag gesleeten! Welk een contrast maakt hy met dien, dien ik eergistren ten avond bragt! De Heer van Grootenhaag heeft aan de omliggende fatsoenlyke lieden eene party gegeeven. Zo prachtig, als vol verwarring, is die gehouden. Onder de zes- en- dertig persoonen, met welken wy aten, en waarvan er daar ter plaats zestien gelogeerd waren, was waarlyk | |
[pagina 55]
| |
niemand, die een grein gezond menschen verstand had; of zy moeten overëengekomen zyn, om er een diep geheim van te maaken: en dan hebben zy hun geheim zorgvuldig en voorbeeldig bewaard. Zulke groote gezelschappen maaken my verzuft, zonder my een oogenblik te diverteeren. Eene allerkostbaarste langduurige maaltyd, schandelyk hoog speelen, een veel te sterke muziek, geen oogenblik rust, eene ongevallige woeste dansparty, geen schaduw van vermaaken, voor het Buitenleven geschikt, zotte klap, kwaade geruchten van intime doch afweezige Vrienden, beuzelagtige complimenten, die nog eerder doen geeuwen dan lachen, het verveelend herhaal van een woord of zes thans in de mode, wat Almanaks - anecdotes, een half douzyn Petitsmaitres, die my als in bezetting hielden, en aan welker lastige oplettendheden ik echter het nydig gesluister van een douzyn Dames te danken hebbe: Oordeel, myne Vriendin, welk een dag dit voor my ware! Ik ben ook zo vermoeid, zo verdrietig, zo uit myn humeur; alles is weer zo onvolkomen, myn hart is zo lastig ledig, dat ik meer dan ooit naar uw gezelschap verlange. Waarom, myne ernstige Vriendin, kan ik in uwen zagten arm, wel digt aan uw kloppend hart gehouden, niet eenige oogenblikken uitrusten, om my zelf weder te vinden? zeker, ik moest nooit van u wyken? Wat geeft het my, maar twee uuren van u af te zyn, daar | |
[pagina 56]
| |
ik toch verstooken ben van die heilzaame genoegens, die myn hart onmooglyk kan missen? Ik vrees, dat Leevend en myn Broeder niet zo zyn, als ik wensch. Pauwtje ontfing van de week een Brief van zynen Vriend; de trek, om dien te leezen, deed hem dien terstond openbreeken. Hy besloeg eenige paginas. Tegen myn wil aan, zoude ik haast zeggen, vroeg ik: ‘hoe hy voer, en waar hy was.’ Helder. Hy is wel, groet u, en is thans in Overyssel. Hy heeft Majoor Veldenaar een bezoek gegeeven. Ik. Lees maar voort; ik zie, dat gy nog al zo wat letters voor uw geld hebt; wat Brief is dat! [Hy las voort; zyn gelaat veranderde merkelyk; hy teekende verdrietig; hy mompelde, en zeide tweemaal by zich zelf: 't is zeer goed, myn Heer Leevend. Met eene verwonderde, doch spytige houding, voude hy den Brief, langzaam, toe; lag dien in het couvert, en sloot hem in het binnenst zyner secretaire.] Helder. Wilt gy eens met my wandelen, Chrisje? [Ik nam dit te gereeder aan, om dat ik hoopte, nog wel iets van hem te zullen hooren. Ik kreeg myne badine, en zeide aan Mama, die in de Coupel zat, dat wy gingen wandelen.] Wy hadden al een geruimen tyd gekuijerd, en nog geen een woord gesprooken. Ik hield hem vriendlyk onder den arm. Hy was in onaangenaa- | |
[pagina 57]
| |
me gedagten. Hy is, weet gy, een zeer vriendlyk Broeder, die niet meent, dat eigenzelfsheid omtrent zyne Zuster hem wél staat; en met my praat hy meer, dan met alle zyne goede bekenden. Ik brak des dat droomig stilzwygen door een: ‘Lieve Pauw, wat is dat een heerlyke zomeravond!’ Hy. Gy hebt gelyk, lieve, [ik ben altyd zyne lieve,] als men er op let. Ja, 't is keurlyk weêr. Ik. Als men er op let? Hoe, let gy er dan niet op? Dichters, en Verliefden zyn immers enthusiasten omtrent de stille schoonheden der zalige Natuur? Dat gy van beiden een snor weg hebt, ontken dat eens, als gy durft. [Hem van ter zyden aanziende, terwyl ik stil stond.] Of zoud gy liever met Coosje Veldenaar deeze bevallige Veldtooneelen betreeden? Hy. [Hy lachte.] Gy zoud daar immers niets tegen hebben, lieve? Ik. Ik? Dat geloof ik. Evenwel Coosje behoeft myne Zuster niet te worden, om myne eenige Vriendin te zyn. Maar vreest gy ook, dat Sytsama u vóór zal zyn; en maakt u dit wat in de stilte? Kom, praat wat met my. Hy. Zo uwe Vriendin hem verkiest, dan echter kan myne eigenliefde my niet wysmaaken, dat my ongelyk geschiedt: maar, zo als gy, stoutert, wel zult weeten, ik heb haar nog nooit gezegd, dat | |
[pagina 58]
| |
ik haar met de hoogste achting beschouwde. Ik. Dat behoeft ook niet. Hebt gy haar anders niets te zeggen? Wie kan twyfelen, of gy haar met de hoogste achting beschouwt? Indien de Kolonel haar alleen van zyne hoogste achting komt verzeekeren, dan kan hy u zulke peinsagtige luimen niet veroorzaaken. Hy. Nu dan, liefde, vriendschap, of hoe wilt gy het hebben? Ik. Eene aartige vraag! zond gy u dan naar myn wil voegen? Hy. Beste Chrisje, gy verstaat my wel. Ik. Beste Pauwtje, dat is waar. [Ik vond niet goed die snaar verder te roeren; en ook het was my maar te doen, om agter den inhoud van den Brief te komen; en kon, na dat Leevend bedankt heeft om hier te logeeren, daar niet naar vraagen; dunkt my.] Ik. Er scheelt toch wat aan; gy zyt niet opgeruimd. Hy. Ja, lieve, wy hebben goed gelyk van humeur te blyven, als ons niets onaangenaams voorkomt; anders gaat dat zo goed niet. [My dagt, dat ik nu op den weg raakte.] Ik. [zedig voor my ziende,] Ik hoop immers niet, dat die Brief van Leevend u iets onaangenaams bericht? Het zou my om uwent wil leed doen. Hy. Gy zyt eene lieve Zuster! Die Brief is | |
[pagina 59]
| |
my niet aangenaam; evenwel, daar is geen kwaad by. Ik. Wel, waarom zyt gy dan verdrietig? Uw Vriend moet te Leiden goede Vrienden hebben; gy krygt nog al zo een enkel Briefje voor hem, Pauwtje. Hy. En juist uit Leiden? Ik. Immers met het Leidsche Postzegel gemerkt. Hy. Gy weet, hoe het is: men mag Leevend niet lyden, of is verzot op hem: niemand is omtrent hem onverschiilig. Ik. Hy heeft veel goeds en veel gebrekkigs. Hy. Hy moest niet te Leiden gekomen zyn, Chrisje. Ik. Zouden de geruchten, die er van hem gaan, gegrond zyn? Hy. Dat kan ik noch ontkennen, noch vaststellen. Willem is wat al te gevoelig, wat al te ligt geraakt, wat al te trotsch, om gelukkig te kunnen zyn. Ik. Zeg my toch, wat is er van dat praatje met Juffrouw Roulin? Hy. Verg my dat niet. Juffrouw Roulin is een engel van een Meisje. Leevend heeft de grootste achting voor haar. [Gy weet, Coosje, dit schynt zyn woord, als hy liefde meent.] Ik. Wel hier in ligt niets, dat uw misnoegen kan opwekken. | |
[pagina 60]
| |
Hy. Neen en ja..... Vraag my niets meer, lieve. ['t Was gedaan.] Wat zyn wy, Meisjes, toch droevig nieuwsgierig! want meer is het tog niet by my. Gy bepleit in uwen laatsten de zaak van den Heer Leevend zo wél, dat ik moet zwygen. Daar slaat het twaalf uuren: Chrisje gaat naar bed. Slaap zagt, droom aangenaam, en ontwaak zo gezond, als u toewenscht
Uwe eigene
c. helder. |
|