Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 27]
| |
Myn waardste vriend!Wat verlang ik naar een Brief van u! naar Brieven onder uw couvert. Ach! het lieve Meisje is ziek; haar ziel lydt: kan zulk eene tedere gesteldheid dan ongekrenkt blyven? 't Is waar, ik bemin haar niet; maar het geen ik voor haar voel, is zo aandoenlyk, smelt myn verzagt hart dermaate, dat, indien ik het verbaazend onderscheid niet gewaar wierd tusschen myne liefde voor uwe Zuster en myne vriendschap voor Lotje, ik dan zelf zou gelooven, dat ik haar op de verbindendste wys teder lief had. Oordeel des over myne bekommering! Indien zy deeze ongelukkige liefde niet kan overleeven... Wyk, afschuwlyk denkbeeld, wyk uit myn gescheurd hart; zyt gy gekomen om my te pynigen voor uwen tyd? Zy is nog zo jong. Zy zal zeker op myne bede medicynen gebruiken, die uit myne hand gewillig ontfangen. God zal myn gebed om haar leven verhooren. Ik zal hoopen. Ik heb den Majoor Veldenaar bezogt. Ik kende hem op de Parade uit alle de Officieren; de fa- | |
[pagina 28]
| |
milie trek, en iets zeer bedaards, iets edels, zeide my, dat dit de Man ware, die... Ik kan myn vonnis niet schryven. Waarom niet? - dat hy de Man ware, die door uwe Zuster bemind wordt. Helder, nooit was ik zo over my zelf voldaan. Ik kan hem geen schat benyden, die hy waardiger is dan ik. Hy was niet zo open, zo minzaam, als ik gewagt had hem te vinden. Myn har zogt echter het zyne..... eene geheime aantrekking - hoe zal ik het noemen? maar hy drukte myne hand niet met dien ernst, die warmte, waar mede ik de zyne by onze begroeting drukte! Dit deed my zeer; maar ik ben, weet gy, de jongen niet, om avances te doen, als myne eigenliefde beleedigd wordt buiten myn schuld. Ik ben nog geen Veldenaar; maar die my met kleinachting behandelt, doet my onrecht. Ik ben misnoegd op hem, niet om dat hy de gelukkige Man is; neen, maar om dat hy my heeft te leur gesteld. Hieröm vertrok ik ook vroeger, dan ik had gedagt: want ik heb geen haast; daar het my meest bevalt, vertoef ik het langst, terwyl ik andre plaatzen maar door passeer. Ik doe Veldenaar alle recht; hy is een uitmuntend man; hy doet eere aan zyne opvoeding; maar ik beklaag my over hem. Zou hy ook door nadeelige geruchten tegen my zyn ingenoomen?... Maar is dit ook al billyk, dat men altyd het ongunstige gelooft? Hoe het zy, kleinachting dulde ik niet, van geen | |
[pagina 29]
| |
Vorst, - van geen Veldenaar; dat meer zegt. Ik ben recht verdrietig. Het spyt my half, dat ik zo voorkomend geweest ben. Nu, dat is al weer zo. Deeze Provintie bevalt my zedert ook niet. Myn Vriend Jambres voldoet alleen aan den eisch van myn weetlust; maar myn hart heeft de behoefte des vertrouwens; ik moet het kunnen uitstorten. Het is thans zo ongemaklyk, zo vol; ik vermoei my sterk, ry veele uuren 's daags te paard, en kan echter niet slaapen. Myn bloed kookt in myne aderen; myne verbeelding schildert my, als met zonnenstraalen, het bekoorlyk beeld der schoone Helder. Altoos staat het in vollen luister voor my; het overschynt myne Lotje ten eenenmaal. Altoos zie ik haar, in alle houdingen, in alle verrichtingen. Ik ben somwylen zo verbysterd, dat ik myne armen naar haar uitstrek, haar aanspreek; duizend maal noem ik haaren beminden naam. Dan zet ik my weer onder een zwaaren eik, op eene hoogte neder; onrustig, vermoeid, houde ik myne oogen naar Holland gericht, leun tegen den stam, trek myn hoed diep in de oogen, en - zucht. Was myn geest vry, welke fraaije natuurlyke gezichten zoude ik hier schetzen, om van den Winter op te maaken! Men zegt: De dichtkunst eischt een geest van zorg en hartzeer vry. | |
[pagina 30]
| |
Die eisch doen alle fraaije kunsten; de Muziek uitgezonderd. Onze ziel vloeit nimmer zo geheel weg, op de toonen der heerlyke muziek, dan wanneer zy tot droefgeestigheid gestemd is. Dit leert de ondervinding. De reden daar van kan ik nu niet onderzoeken. Ik ga my eens vertreeden. Myn verlangen naar Brieven maakt my ongeduurig. En de Post komt niet voor laat in den avond of morgen ogtend; ik heb order gelaaten, om my die uit myn Logement, waar uit ik zo spoedig vertrok, hier te brengen.... Daar ben ik weer. Ik ga u de ontmoeting verhaalen, die my bejeegende; voor my is hy van belang, hoe gering hy andren moge voorkomen. Eenigen tyd gewandeld hebbende, stond ik stil onder een boom, en in 't rond ziende verraschte ik een jeugdig Paar, dat niet karig was met zyne liefkoozingen. Een weinig van hun, lag een byna naakt kind in 't gras te spartelen. Het was een Jongen, zo schoon als een Cupido. Ik naderde het. Het Kind stak zyn lieve ronde armen naar my uit, en toonde, dat het op wilde. Ik nam het Kind op, het was wel te vreden. De jonge lieden hadden hier nog niets van gemerkt, maar omziende, waren zy (dit speet my al,) wat heel sterk verrascht. Zy stonden my wel aan; ik maakte een praatje. Laat ik u dat maar mededeelen. Ik. Wel, goede menschen, dat is al een heel schoon Kind. [Ik kuschte het met myn geheel hart.] | |
[pagina 31]
| |
De Man. Dat gaat wel heen, myn Heer; maar hoe zoude zo eene mooije Moeder een lelyken Jongen kunnen hebben? [Hy lachte hartlyk; het jonge Moedertje was wat verleegen.] Nu, malloot, waar om ben je beschaamd? Ik ben immers de naaste om je te pryzen? De Vrouw. Ja, jy bent een klugtige haan; maar, myn Heer, hy is nog zo kwaad niet, als hy wel lykt. Ik. Wel, wie zou op zulk een jong mooi Vrouwtje kwaad kunnen zyn? Op zulk een lief jong Moedertje? De Man. Wie? Wel, heur eigen Vader; vraag jy dat nog? Ik. Haar eigen Vader, zeg je zo? De Man. Ja: en dat wel, om dat zy nu my liever had dan onzen Buurvryer, die wat meer land en zand heeft. Hy is immers zo kwaad op haar, dat hy zelf dien lieven Jongen, die jy, Jonker, daar zo op uw arm hebt, niet zien wil voor zyn oogen. En zie, dan word ik ook wel eens dol. Want kyk, ik ben een onbesprooken kerel, die werken wil en werken kan, als het God belieft, en die zal dat héél wél believen; want het is billyk, dat ik dit wil. En ik heb het Wyfje zo lief, dat ik er myn leven voor laaten zou; och ja; gerust, dat zou ik. Ik. En zy zal u ook lief hebben? De Man. Dat geloof ik waaragtig. Zy komt | |
[pagina 32]
| |
daar wel een groot half uur gaans met den Jongen op den arm, en een pot melk en brood aan den heugel in haar andre hand, om dat ik my den tyd niet gun, om t'huis te komen; en de goeije ziel bang is, dat ik het met de hitte zonder nat of droog niet goed zal maaken. [Myn hart sloeg.] De Vrouw. Dat ken je denken, Jonker; hy is te vier uuren al uitgegaan, en had maar een fles hui en een stuk brood by hem. En ik zou daar de breeje Mevrouw weezen, en eeten myn melk en brood alleen. Neen, dat kon niet. Ik nam de maaltyd mede, en toen aten wy met malkander. Want hy moet hard werken. [De Jongen wilde by zyne Moeder zyn.] Ik. Daar, lievert, ga jy by je Moedertje. [Zy zette zich ter zyden wat agter my neer, gaf het de borst, het duizend zoete woorden geevende.] Gaat dat zo den geheelen dag voort? [zeide ik tegen den Man, die yvrig stond te spitten.] De Vrouw. Ja myn Heer, het eerste jaar is het zwaarst; dan is er alles noodig, en ik heb geen speld meê gekreegen, dan myn kleêren: nu, dat spreekt van zelf. Maar dat zeit niet. Het spyt my van Vader; maar anders, als ik Jan niet genoomen had, ik zou hem nog neemen; dit is immers mooi? Ik. Myne goede menschen, wat zyt gy gelukkig! De Man. Gelukkig! dat beloof ik je; hawaar, | |
[pagina 33]
| |
al zei nu onze genadige Landsvrouw: daar, Jan, daar is nu Freule Jetje, myn eige Nigt, ten huwlyk; en nu kun je als een Jonker leeven; Jan zou er hartelyk voor bedanken. Maar ik heb haar zuur gehaald. Ik mogt haar maar niet hebben. Zy was de Schoolmeesters Dogter, en ik was maar een arme boeren knegt: dat was waar. En nu zy dien schoonen Jongen heeft, wel zie, Jonker, ik kan niet van haar duuren. [De Vrouw kwam weer met het kind by ons.] Ik. Daar, lieve kleine schelm, laat je Moeder daar wat voor koopen. [Ik gaf hem een papiertje, waarin ik vier Ducaaten gewikkeld had, en haastte my weg, voor zy zich hierover konden verleegen maaken.] Ik kan dit tooneel, deeze gelukkige jonge lieden, niet uit myne gedagten zetten.... Nooit viel het my zo ondraaglyk, aan uwe Zuster te denken. Verstaat gy dat wel recht, Helder? Hoe leevendiger wy door iets getroffen worden, hoe sterker wy vergelyken. - Daar brengt men my Brieven. Wel nu, ik heb een Brief van u: in zo verre is myne verwagting vervuld.... Van de ingeslootene geen woord, geen enkeld Woord. Ik heb wat anders met u te handelen. Is dat een antwoord op mynen hartelyken vertrouwelyken Brief? Denk over my, zo als gy wilt; maar ik zeg u, dat ik te veel eerbied heb voor den Godsdienst in | |
[pagina 34]
| |
't algemeen, dan dat ik zulk eene zwakke verdeediging aan mynen Vriend wil vertoonen. Het domste Ongeloof heeft nooit haare slegtste zaak zo slegt bepleit. Waren exclamatiën bewyzen, gy zoud eer behaalen. En zyn personeele beleedigingen in staat om te overtuigen? Is woest veroordeelen waarlyk beoordeelen? Wordt het Christen Geloof niet zo wel door onwaardige domkoppen beleeden, als het Ongeloof? Wat doet dit tot de zaak? Is het bestaan van God, zyn de Voorzienigheid en het toekomende leeven zo gemaklyk te betoogen, dan doet gy zeer slegt, dat gy geene dier bewyzen opnoemt. Kunnen er by mooglykheid geene twyfelaars zyn uit zwaarmoedigheid? uit zedig wantrouwen op zich zelf? uit overdreevene bekommering? Moeten hoogmoed of ondeugd noodzaaklyk de dryfveeren der twyflary zyn? De Apostel Paulus schynt dit wat anders begreepen te hebben. Hy pryst de zucht tot onderzoek; en op eene andre plaats zegt hy: als tot verstandigen spreek ik; oordeelt gy! Indien zy, tot welken hy dit zeide, niet twyselden, of deeze dingen alzo waren, dan zeker was het onderzoek onnoodig, en niet prysselyk. Ik weet zeer wel, dat het Geloof de groote voorwaarde des Christendoms zy: maar als aan mynen Vriend voor als nog de bewyzen daar voor te zwak schynen, misdoet hy dan, als hy maatig en geschikt leeft? in de Zedenleer ligt voor hem | |
[pagina 35]
| |
de steen des aanstoots niet. Is een goed gedrag geen aanleidend middel, om de geschiktheid tot het Geloof te verkrygen? Schreef Christus de twyfelary altoos - wel immer toe aan snoode beginzels? Uw Brief is in den bitteren styl eens gestrengen Sectaris, niet in den zagtmoedigen geest uws Leermeesters geschreeven. Zal hy, die den wil des Hemelschen Vaders doet, niet waarlyk getuigen, dat de zedenleer van Christus van God gekomen is? Gy wilt, dat ik Jambres verlaat; die eisch is onredelyk, en de wys, waar op gy hem doet, hoonend. Dit, weet gy wel, is de weg tot myn hart niet. Gy noemt uw yver een yver Gods; is het ook een Joodsche yver zonder verstand? Ik wil u spaaren; daarom leg ik de pen neder. Dit nog alleen: uwe vriendschap is my dierbaar; maar ik lach met dreigementen. Overtuig my, dat ik van deezen man scheiden moet: gy weet, hoe gewillig ik goeden raad volg. Myn Heer, uw Vader, verongelykt my; en ik kan niet kruipen. Ik kan niet meer schryven; 't is des best, dat ik my teeken
Uw oprechte Vriend en gehoorzaame Dienaar,
w. leevend. |
|