Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 11]
| |
Waarde vriend!Zo blykt het dan, dat myn Vader maar te veel reden heeft, om zo over u te denken, als hy denkt! Ik zal my wel wagten van gebruik te maaken van de vryheid, die gy my geeft, om uwen Brief, en het geleerde Opstel uws Vriends, aan hem te laaten zien! Ik weet, hoe verontwaardigd de braave Man zyn zoude; en het is gansch onnoodig, zyne ongunstige gedagten over u te vergrooten. Hoe zeer ik u laak, ik bemin u echter; ik bedroef my over u! Uw Vriend is een verwaand twyfelaar; hy spot met allen Godsdienst. Hy kan voor zich zelf mooglyk beter zyn dan een Ongeloovige; maar voor u is hy veel gevaarlyker dan een Ongodist zelf. Indien hy zeide: daar is geen God; dan zeker zoud gy hem schuwen. Wie echter, die den Christelyken Godsdienst kent en belydt, kan hem hooren smaaden, hooren beschuldigen van tegenstrydigheden, zonder te gloeijen van gramschap op den snooden Lasteraar? Myn koelzinnig gestel onderwerpt my niet aan zeer hevige driften, maar | |
[pagina 12]
| |
ik verklaar my den vyand van uwen Bederver. Voltaire is alleen gevaarlyk voor hen, die reeds bedorven zyn; geen deugdlievend Christen belyder wordt door hem aangestooken. De Herberts, de Buffons, de Rousseaus zyn veel gevaarlyker voor ongeöefende Jongelieden; zy planten het ongeloof niet voort, om de zedeloosheid te begunstigen; zy bestryden den Godsdienst van jezus niet, (immers zo zeggen zy!) om de Leere der pligten, maar om dwaaze Leerstellingen, die zy daar in vinden. Die zwartgallige duisternis zoekende Twyfelaars, die nooit stellen, nooit bewyzen, geen vast punt hebben, altoos bedillen, altoos aanvallen, altoos ondermynen; die over het gebrek aan licht klaagen, en het overal uitblusschen; die van onkunde en domheid veel geschreeuw maaken, en zich zelf voor wyzer houden, voor de eenige denkers, de zoekers der waarheid; zy, die te verwaand zyn om by eenen gekruisten jezus van Nasareth hun heil te zoeken, zyn de Pestilentien die in de duisternis wandelen. Te zeggen: daar is geen God! dit is wat hard. Maar is het Deïsmus waarschynlyker dan het Atheismus? Veelen ontkennen dit. Maar hun hart, dat, in weerwil hunner poogingen, nog eenige indrukken van God behoudt, laat zich niet bedriegen door de vindingen van het verleidend vernuft. Uw Vriend vindt het veiligst, zo te lee- | |
[pagina 13]
| |
ven, of de Godsdienst wel beweezen ware; hy leeft, wil dit zeggen, maatig. Maar kan hy zyn hoogmoed, zyn menschenhaat, zyne geemlykheid, zyn onvergenoegdheid, zyne zondige bedilzucht wel afleggen? Dit eischt zo wel de Natuurlyke als de Christelyke Godsdienst. En waar in bestaan toch de beletzels, die hem weerhouden, om in God, de Voorzienigheid, en een toekomend leven te gelooven? Alles, wat hy inbrengt, is tot vermoeijens toe weerlegd. De schraale eer der uitvinding komt hem zelf niet eens toe. Alle zyne tegenwerpingen komen hier op uit: Waarom is de Aarde geen Hemel? Waarom is er geen deugd zonder stryd? Waarom heeft de mensch het verstand niet van een Engel? Vraag het paulus, die zal u antwoorden. Wie zyt gy, ô mensch, die tegen God antwoordt? Heeft de Pottebakker geen magt over het leem enz. Maar dit is het gevolg van wys te willen zyn boven het geen ons betaamt wys te zyn. Als de zwakke mensch zyne volstrekte afhankelykheid vergeet, dan geeft God hem over aan de duisterheid van zyn eigen verstand: tot dat hy eindlyk, troost noch heul hebbende, zyne levensgeesten weg kniest; en niets meerder hoopt dan op vernietiging. Zo zal het deel uws Vriends zyn. God heeft de Waereld zo niet gevormd, de menschen zo niet geschapen, als uw Leermeester die afbeeldt. En moet ik myn Vriend in zulke | |
[pagina 14]
| |
handen zien! Zulk overgehaald vergif kruipt ongemerkt voort, tot het te laat is!... Vernuft is het geliefd wapen des Ongeloofs. Maar bedenk toch, dat het wandelen door aanschouwen een gedeelte onzes proefstaats uitmaakt, en dat daarom het Geloof eene deugd voor ons zyn moet. Wat het onërgelyk gedrag uws Vriends aangaat: alle zonden maaken niet even veel geruchts; veroorzaaken niet even groote, in 't oog vallende verwarringen. Alle gestellen neigen ook niet tot losbandigheid, tot beestagtigen wellust. Maar gelooft gy, dat zondige hoogmoed, dat dwaaze zucht om byzonder te willen zyn, minder strafbaar zyn by den Oppersten Rechter, dan de dartele uitspattingen eener in de natuur gelegde, doch dan overdreevene misbruikte drift? Nooit dagt ik gunstig over uwen Vriend; zedert ik hem ontmoette, is dat niet verbeterd. Hoe komt het toch, dagt ik toen, dat myn edelmoedige, openhartige, aandoenlyke Willem meer dan beleefd zyn kan, omtrent een zo bedekt, duister, in zich zelf ingewikkeld, aan niets deelneemend Man? Eindelyk meen ik de bron van dit vreemd verschynzel ontdekt te hebben. Zy berust in uwe trotschheid; niet in uw hart, niet in uwen smaak. Wees op uwe hoede, of zy zal, geholpen door uwe ligtgeraaktheid, u bederven. Gy kent uwe groote talenten. De bewustheid, dat gy de groo- | |
[pagina 15]
| |
te Man zult worden, doet u dorsten naar het nieuwe, het vreemde, het ongemeene. Een Man, die denkt tot verzuftheid toe, die afdaalt tot in de diepste afgronden, die als de oude toveressen van zyn verblyf een akelig hol maakt, en het opvult met monsters en schrikbeelden; die alle de reeten, waar door nog eenig licht zoude kunnen indringen, stopt, en dan by het flaauw geflikker eener reeds bedorven reden kringen vormt; ziet dat er niet is, en u tot zynen vertrouweling maakt; zo een Man is veel te zeldzaam, om door u niet gevolgd te worden. Leefde hy onbetaamlyk, nu nog zoude uwe eerlyke ziel zyne stellingen wantrouwen. Nu zyt gy gerust.
Vermag ik iets op u, schei van dien verleider. Wat heeft uwe dankbaare, uwe blymoedige ziel toch te maaken met hem, die twist met zynen God? Ik ben yverig met eenen yver Gods! Breek met Jambres, of gy verliest
Uwen Vriend,
p. helder.
P.S. De inliggende Brieven heb ik voor u ontfangen. |
|