Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
Hoogst-geeerde vriend!Uw Brief.....! Ik ben dan nog vatbaar voor vreugd? Maar gy zyt zulk een groot man, dat gy my deeze uitroeping naauwlyks zult vergeeven. Ja, myn Vriend, zo is myne Zuster; zo zyn myne Ouders. Ken ik Coosje eenigzins, dan kan ik niet hoopen op de eere, om u myn Broeder te zullen noemen. Vlei u niet, dat gy in uwe bedaardheid, in uwe minder-ligtbeweeglykheid, zo veel hulp zult vinden, als gy zult noodig krygen. Leer haar kennen, zo als zy is, en gy zult geduurig sterker verlangen, om eenen schat te bezitten, voor u onwaardeerbaar. Ik verwagt zeer veel van een man, als gy zyt; evenwel, dit zal u te zeer treffen. Uwe grootsche wys van den- | |
[pagina 4]
| |
ken, niet uwe onverschilligheid, heeft u dus lange in eene doodsche ongevoeligheid bewaard. Gy vond niet, waar aan gy u konde hechten, en besloot mooglyk, dat het vergeefsch ware, daar naar te zoeken. Nu bezeft gy, dat er eene persoon leeft, die uwe reden eerbiedigt, terwyl zy uw geheel hart vervult. Wie zal zo eene immer opvolgen? Nu zult gy my mooglyk toestaan, dat men niet laf behoeft te zyn, om in ongelukkige omstandigheeden altoos ongerust te zyn. Ik beken, dat my dit, schoon ten uwen koste, eenige oogenblikken opbeurt. Gy weet, hoe veel prys ik stel op uwe achting; dit zal u deeze betuiging verklaaren. Gy hebt haar gezien? Dit is my genoeg: indien zy alleen eene schoonheid ware, zoude ik haar dan zo zeer beminnen? En niet te kunnen hoopen! want na 't geen gy my gezegd hebt, zie ik zelf, dat er geen schaduw meer van overblyft.... Kan ik hoopen, nu ik den gelukkigen Jongeling gezien heb? Laat ik beproeven, of ik bedaard genoeg ben, om u het volgende te berichten. Voorieeden Dingsdag van eene wandeling t'huiskomende, zeide myn knegt my, dat een onbekend Heer naar my had komen vraagen; doch hoorende, dat ik niet t'huis was, had hy gezegd, dat hy my, des voormiddags, op de parade wel spreeken zoude; en zeide niet, waar hy logeerde. Ik kon niet bedenken, wie dit weezen konde. Op de Parade zyn- | |
[pagina 5]
| |
de, komt er een jong Heer naar my toe, die my dus aansprak: ‘Myn Heer Veldenaar, uw dienaar; ik heb de eere niet van by u bekend te zyn, maar ik kon deeze geleegenheid niet verzuimen, om my die eer te bezorgen.’ Hy zag zeker, dat het my vreemd voorkwam, door een onbekenden dus te worden aangesprooken. Hierop zeide hy, dat hy een bekende myner Zuster was; en dat ik ongetwyfeld Veldenaar was. Ik. Ik gis, myn Heer, wie gy zyt. Hy. Willem Leevend, myn Heer. [Ik ontroerde. Ach, wat bragt die naam my al voor den geest! hy merkte het.] Ik. De Vriend myner Zuster is my zeer welkom. Hy. [my invallende,] En te meer, als gy weet, dat ik onlangs nog een geheelen dag by uwe waarde Familie doorbragt: aangenamer dag zoude ik nooit hebben kunnen. Ik breng duizende groetenissen mede, en geloof, dat gy reeds Brieven hebt. [Hoe vuurig zoude ik hem omhelsd hebben, maar - hy was de begunstigde Minnaar van Juffrouw Helder!] Ik. Uw bezoek, myn Heer, is my aangenaam; indien gy nog geen Logement hebt, biede ik u het myne aan, en hoop occasie te hebben, om u het een en ander te laaten zien. Hy. Gy zyt zeer verpligtend, myn Heer! Ik reis met nog eenen Vriend, en voor de weinige | |
[pagina 6]
| |
dagen, die ik hier vertoef, is myn Logement zeer goed. Myn verlangen om u in persoon te leeren kennen, dreef my hier heen. Wy waren zeer, heel zeer beleefd; maar niet hartlyk; immers niet van myne zyde. Dit spyt my. Het is echter zo. Maar wat recht heb ik, om eenen beminlyken, my hoogachtenden Jongeling minder vriendelyk te behandelen, vermits hy de liefde heeft van eene Dame, waar op ik nimmer konde hoopen? Ik begryp dit wel; ik ben ook onvoldaan - beschaamd over my zelf; over die merkbaare koelheid, waar mede ik hem ontmoette. Hy at by my dien middag; echter zag ik wel, dat hy het uit beleefdheid deed. Zyn Vriend was by ons. Ons discours beduidde niet veel. Hy zeide my echter, dat hy myne Zuster met de hoogste achting beminde. Ik. Dat is my bekend, myn Heer Leevend. Hy. Des te aangenaamer voor my, myn Heer Veldenaar. Ik. Zyt gy onlangs op Beekenhof geweest? [Hy wierd rood.] Hy. Ja, en van daar komende, gaf ik uwe familie en bezoek. Ik. Juffrouw Helder is eene schoonheid. Hy. Die niets anders in haar admireert, verdient haar niet te kennen: Juffrouw Helder is uwe Zuster byna in verdiensten gelyk, myn Heer Veldenaar. [Hy zag my, dagt me, wat heel strak aan.] | |
[pagina 7]
| |
Ik. Gy doet myne Zuster veel eer. Hy. Niets dan recht. Ik. Hoe gelukkig zal hy zyn, die eene Juffrouw Helder eens de zyne zal noemen! Hy. Niemand is daar meer van overtuigd, dan ik ben. Ik. Mevrouw Helder zal niet gaarn zien, dat haare beminlyke eenige Dogter heel vroeg trouwt. Hy. Juffrouw Helder leeft zo gelukkig, dat zy zeker in deezen ook aan den wensch haarer Moeder zal voldoen. En Mevrouw Helder begrypt zeker, dat zy, met haar Dogters gezelschap te missen, zeer veel genoegen zal moeten afstaan. Ik. Myn Heer schynt vry naauwkeurig onderricht van de denkwys dier Dames. [Ik keek heel stemmig, geloof ik.] Hy. Dit kan u, myn Heer, niet vreemd voorkomen; ik had voor lang 't geluk, om byna huisselyk daar te verkeeren. Mevrouw Helder maakt geen geheim van deeze manier van denken. Weet gy, dat de Heer Babiole (de Schepen,) accès by haar verzogt heeft? Ik. Rykdom maakt arrogant. Hy heeft niets opgedaan, denk ik? Hy. Kunt gy, myn Heer Veldenaar, dit vraagen? Neen zeker! Ik. Zoude men hem vóór geweest zyn? [Dit zeide ik glimlachend, maar hy teekende zeer misnoegd.] | |
[pagina 8]
| |
Hy. Vóór geweest? Het woord is wat vreemd. Dit is zeker, dat geene Juffrouw Helder in staat zyn zal, om immer eene zo onwaardige keuze te doen.... Ik. En te minder, om dat haar hart niet vry is? Hy. Dat zoude kunnen zyn: [Hy beschouwde zyne hand,] maar liefde, zegt men, maakt ons eenzydig. Ik. Wel nu, dat zal de uitkomst bevestigen. Hy. Ik vertrouw, dat de Man, dien zy eens verkiezen zal, haarer niet onwaardig zyn zal; en wat is er dan op te zeggen? Daar op zweeg ik, zeer misnoegd; de Heer Leevend schynt my een weinig te wél onderricht. Dit misnoegen is niet billyk; maar het hart heeft zyne zwakke zyde! Ik twyfel, of hy wel beter over my voldaan is. Hy was my, met zulk een open gelaat, met zulke heldere oogen, wat te koel. Ik geloof, dat hy eerst gedagt had hier langer te vertoeven; maar hy vertrok des volgenden daags, en ons afscheid was - beleefd. Ja, hy heeft een guller onthaal gewagt. 't Spyt my; hoe zoude ik hem beminnen, ware hy de gelukkige, de beminde Jongeling niet! Nooit heb ik my zelf op onheuschheid betrapt; maar nu ondervind ik, dat men zo kan gedrukt worden door het verlies van eenen schat, waar op ons hart onverdeeld gesteld is, dat men verzuimt zyne eigene waardigheid te handhaaven. | |
[pagina 9]
| |
En zo hy eens gekomen ware, om my zyn geluk te doen zien?..... Om het des te voller te smaaken? Wat kon hem toch anders aandryven, om my juist te bezoeken? waar aan ben ik die oplettendheid schuldig? Minder dan ooit geloof ik geruchten ten zynen nadeele. Men moet hem maar zien, om die te verwerpen. Myn hart neigde dermaate tot hem, dat het my moeite koste, het niet intevolgen. Hy is de bevalligste Jongeling, dien ik immer zag. Hy heeft niets van het Academie-Jonkertje, niets van dat Snoefagtige Pedante, waar aan onze Studenten zo kenlyk zyn, als zy niet veel opvoeding of verstand hebben. Ik nam zynen Vriend voor zynen Gouverneur, die, fatsoenshalve, met een ryk Amsterdammer reisde; want zyn Eléve heeft reeds een gevormd karakter. Ik misleidde my: het was een zyner Mede - studenten, hoewel ouder. Gy zult my verpligten, indien gy alle myne zwakheden niet laat zien aan eene familie, welke my te zeer bemint, om daar onverschillig over te zyn; en ik heb die echter; immers nu nog. Dit verzoek is de reden, waarom ik niemand groet; gy zoud anders deezen dienen te toonen..... Vaarwel!
Uw
h. veldenaar. |
|