Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
Voorreden voor het derde deel.Zy, die hunnen naam plaatsen voor de schriften, die zy ter persse leggen, versteeken zich zelf van het vermaak, dat er ligt in die geschriften vry en onbelemmerd, overal waar die geleezen worden, te hooren beoordeelen; ook wel meermaal door zeer onbevoegde rechters, welker vonnissen, dit kan niet uitblyven, dan ook grappig genoeg voorkomen. Die verstandige schryvers, die dit spoor insloegen, waren ook wel overtuigd dat een Boek, wordt het maar algemeen genoeg geleezen, altoos meer bedillers dan beoordeelers zal vinden. Hoe dit zy, groot is toch het vermaak, dat er is in een stuk, 't welk men zelf opstelde, te hooren bepraaten, mits - men grooter zy dan zyn werk, deszelfs onvolkomenheden, zwakke plaatzen, en minst gelukkige trekken, enz. zeer wel ziet, en zelf durft aanwyzen. Dit vermaak is en blyft echter meer, of wel geheel voor den mannen | |
[pagina 6]
| |
afgepast; want hunne Conversatie valt natuurlyk in kringen, waar in ook over werken van smaak en vernuft gesprooken wordt. Vrouwen beweegen zich en leeven in geheel andere cirkels; ook dan, wanneer wy nog een groot aandeel hebben in de uitgebreidste gezelschappen der groote steden, zyn wy niet op het regte tooneel om over Boeken te hooren spreeken, (ik zonder alleen het een of ander piece volante, dan sterk in de mode, uit.) Maar ook dit valt weg, als men zo verre gekomen is, dat men, met den Wysgeer Salomon, by eigen ondervinding zeggen kan van de schitterende beuzelingen der waereld, waar aan wy eens zo een groot aandeel namen: ook dit alles is ydelheid; en zo al niet kwellinge des Geestes, ten minste niet voldoende, om op de beste wys gelukkig te zyn: want dan blyft onze conversatie meest al in den kleinen omtrek van een weinig vrienden, voor ons bereekend, en in zulke byeenkomsten kan men niet verwagten, vry en onbelemmerd over onze schriften te hooren spreeken, ook al veronderstelt men, dat die vrienden waarlyk de vereischte hoedanigheden daar toe hebben. Dat vermaak dan, om te hooren, wat of men | |
[pagina 7]
| |
toch, niet in Journaalen, Couranten en soortgelyke periodique schriften, van onze werken zegt, maar wat men in de beste conversatien daarover zegt, moeten wy dan door geheel andere bronnen tot ons afleiden. Van zeer veel dienst zyn, in deezen, onze algemeen goede vrienden en byzondere goede bekenden, zo die oordeel en geheugen genoeg hebben, om in zulke gevallen wel aan te brengen, en ons verstand genoeg toeschryven, om ons, zo als zy de zaaken hooren, die te durven mededeelen. Geen soort van schriften wordt zo algemeen geleezen dan die, die tot ons hart spreeken, en onder die de Romans. Deeze tak der Litteratuur ligt nog in ons Vaderland onbebouwd; immers zo men niet onder 'tleezend gemeen behoort, zal men niets economisch, zo verre my bewust is, daar van aantreffen. Wy hebben des in dit opzigt 't ys gebrooken; en zien met geen gering vermaak, dat saartje burgerhart het handboek onzer jonge lieden, en de favorite der beste jonge lieden is. niets was zo vleiend voor ons, dan dat elk daar in overeenkomt, dat saartje burgerhart te gaauw uit was; en het dikwyls her- | |
[pagina 8]
| |
haald gulhartig verzoek, om er nog maar wat by te maaken. deze uitdrukking is zo naif, dat alleen geestige meisjes die zo vinden kunnen. wy hebben des wel niets er by gemaakt; maar, en dit zal, denken wy, der lieve requestranten al zo zeer voldoen, een geheel nieuw oorspronglyk werk, uit onze daartoe gereed liggende fragmenten en karakters, in 't licht gegeeven, onder den tytel van historie van den heer willem leevend. Het strookte niet met ons byzonder plan, om het geheele Werk in eens uit te geeven. Onze geachte byzondere Vriend, de Heer uitgeever onzer werken, liet dit zeer bescheiden aan onze vrye verkiezing. Wy geeven des voor eerst twee Deelen, ook met het oogmerk om advisen in te neemen, en te zien, of zy, en in hoe verre of zy by ons in aanmerking verdienen te komen. Naar myn inzien is er geen ander middel, om agter de gevoelens, de beoordeelingen van andren te komen, dan door een stuk aan het Publiek ter handen stellen, en dat wel in weerwil van het groot getal onbevoegde rechters, die men dan waarlyk inroept. Rechters, zelf niet wys genoeg, om eene bladzyde zo wel te verstaan, dat zy die wel kunnen leezen. | |
[pagina 9]
| |
Ik weet wel, dat niet alle Auteuren hierin met my overeenstemmen, maar dat bekreun ik my des te minder, om dat ik die overeenstemming niet begeer ten kosten van myne reden; en die maakt my hoogst afkeerig van die byzondere conversatien, aangelegd om aan twaalf of twintig personen, die men daar toe uitkiest, uit byzondere beweegredenen, iets, 't welk nog in geschrifte ligt, voor te leezen. Men hoort my, schynt het, gaarn leezen, vooral het staatige aendoenlyke; mooglyk ligt dáár ook myn talent oneindig meer dan in de vocale muziek. Ik lees des voor myne byzondre Vrienden meermaal; en met een leevendig vergenoegen; waarom dit te ontkennen? doch ik lees geen onuitgegeeven schriften voor een Auditorium van twaalf of twintig persoonen, en dat, hoewel myn huis óók geschikt zy, om op deeze wys figuur te maaken; en dat wel, al zouden wy zeer gemakkelyk het dubbeld getal (nieuwsgierige, ledige, met hun tyd doodelyk) verlegen menschen by een brengen kunnen. Zo ben ik doet hier niets af, om dat ik reeds gezegd heb, dat ik myne reden heb, waarom ik afkeerig van zulke voorleezingen ben, en waarom die in myn wonderlyk ooggestel iet zo belachlyks hebben, | |
[pagina 10]
| |
en wel te belachlyker, naar gelang styve trotsheid en onwelleevende Pedantery dáárïn de hoofdrolletjes speelen. Wat is toch het voorgewende oogmerk van zulke voorleezingen? Ik kan het waarlyk, schoon ik geheel alleen en in het ernst inboezemend lommer van zwaare boomen zit te schryven, niet zonder een smaakelyken lach nederzetten! Het is, om ons voordeel te doen met het juist oordeel der door ons uitgezogte persoonen, over onze onuitgegeeven werken, en vervolgens daarvan een dankbaar gebruik te maaken. Wel heden! wat klinkt dit evenwel bescheiden! Hoe moeten de byeengebragte Toehoorders gevleid worden met de eer, hun aangedaan door een man, die zelf schryft! Zou het ook iets anders zyn dan een klank? Laat ik mynen afkeer daarvan rechtvaerdigen. Om zulks ten vollen te doen, zal ik deeze bedenking aan kundige menschenbestudeerders overgeeven. En, indien ik, eens vooral, den Leezer tot myne eigen Sex bepaal, dan zal men alles, wat ik aanvoer, nog veel gegronder vinden. Beoordeelt men, in zulke Voorleezingen, eene Vrouw, die zig met een lief eenvoudig zagt gelaat voordoet, en in stille betuigingen zegt: ‘niet te | |
[pagina 11]
| |
begeeren dan het geluk van onze goedkeuring?’ Eene Vrouw, die ons allen in haar vleyend vertrouwen neemt, die ons met wel uitgedagte onderscheidingen vleit? Eene Vrouw, die geen ander oogmerk had, (dit laat ik my niet ontpraaten,) dan om u te verwonderen, te verrukken door haaren geest. Wel wie zou, in een gezelschap van twaalf of twintig persoonen, zo onbeschaafd - of, moet ik zeggen, zo oprecht zyn kunnen, om deeze beleefde Vrouw te vernederen, door haar zeer onaangenaame waarheeden te zeggen? Het Betaamlyke, het Dankbaare, (en nog wel eens het altoos party-trekkend, stout hart,) beletten detoehoorders zulk eene onderscheiding te vergelden, door het mededeelen van nuttige aanmerkingen, indien zy der eigenliefde tot gal en alsem zyn zouden. Wie zouden moed hebben om zyn gelaat te doen teekenen: ik verveel my hier doodelyk! daar men zo wel weet, hoe onze goedkeuring de eenige bedoeling zy?.... Alles loopt ook schoon af; want de bedenkingen, die men nog alzo eens opwerpt, zyn allen zo gering en zwak, dat de Leezer die zeer gemakkelyk kan wegneemen, - een triomph te meer..... maar genoeg. Ik moet het discours wenden, | |
[pagina 12]
| |
of wie weet, wanneer ik deeze Voorrede sloot. Redeneer ik nu zo geheel mal, als ik zeg: het is onmogelyk, dat men, in zulke voorleezingen, aan dat voorgewende oogmerk zoude kunnen voldoen? De Leezers onzer werken weeten, dat ik vry onderheevig ben aan invallen; ziet daar een van de duizend - en - een. Het zeggen van salomon, dat hy (ik zal de woorden aan den rand schryven, maar heb thans op dit oogenblik het boek der spreuken niet by my liggen)Ga naar voetnoot* - gevonden had, heeft veelmaal moeten dienen, om ons vrouwen een zeer ingracieus compliment te maaken. my komt dit zeer ongegrond voor. wel, hoe zou het toch mooglyk geweest zyn, dat salomon, een Oostersch Vorst, een zeer wellustig Vorst, onder een paar duizend Vrouwen zoude hebbe kunnen vinden, iets dat hy betuigde gezogt, maar niet gevonden te hebben? | |
[pagina 13]
| |
Die man uit duizenden is zeer zeker een vriend, een eenig vriend voor ons hart. Wie of de jonathan van deezen koninglyken denker geweest zy, is my onbekend; en dat spyt my wat meer, dan dat ik niet weet, wie of de bruid in het lied der liefde is. zo een man uit duizenden had hy gevonden, maar eene vriendin - eene vrouw voor zyn hart had hy niet gevonden. en, om dat salomon nu zich in 't hoofd gebragt had, om zo een schat der schatten te gaan zoeken, daar zelf geen socrates die zoude hebben gevonden, moeten wy, arme Vrouwen, die toch als niets zyn, ons laaten zeggen, dat geen man van verstand en gevoel eene Vrouw zo wel tot de Vriendin van zyn hart, als tot het Wyf zynes boezems vinden kan. Indien eens iemand naar een keurige Forte piano alle yzerwinkels en zoetekoeks-kraamen had doorgezogt, zonder te vinden 't geen hy zogt, en uitriep: alles heb ik gevonden, maar eene Forte piano heb ik niet gevonden? Wat! zou men daar uit gaan opmaaken, dat er in Muziekwinkels, wel nog eens een schoone Cremoonsche Fiool konde gevonden worden, maar dat er geene Forte pianos zyn. Of zou men alleen besluiten, dat men zo een overheerlyk Muziek-Instrument niet behoorde | |
[pagina 14]
| |
te zoeken in yzerwinkels of koek-kraamen? Ik noem nu eene Forte Piano, om dat ik dit zo wel geschikt vinde ter uitdrukking myner gedagten. Wat is delicater, harmonieuser, zoetluidender, ryker in de oude en nieuwe waereld van snaar-speel-en blaas-tuigen. Zo dat ik maar zeggen wil, (zou onze eerlyke blankaart zeggen, als hy den draad van zyn discours in veele af- en uitweidingen verlooren had) dat ik schrikkelyk tegen die voorleezingen ben; en dies te meer, om dat men daar zeer zeker den Man zo min als de Vrouw uit duizenden, den Vriend voor ons hart, die ons genoeg bemint, om ons onze en onzer werken onvolkomenheden te durven aanwyzen, zal vinden. Het Publiek is des onze Beoordeeler; dat wordt zo zeer niet geblindoekt door Cabaalen; dat trekt zo ligt geen party. Wat men des ook zegge, als een Boek algemeen door allerlei soort van leezers gezogt, geleezen, herleezen, en altoos nog te klein gevonden wordt, en als dat boek noch eene satyre op de menschelyke natúúr, noch een spotschrist tegen de Voorzienigheid is, als het noch staatkundige, noch kerkelyke factiën begunstigt, maar menschen en bedryven schildert; dan kan dat boek niet | |
[pagina 15]
| |
middelmaatig zyn: het kan alleen zwakke plaatsen hebben, gebrek aan schikking, enz. enz. maar het kan noch eentoonig, noch verdrietig, noch met een woord zeer modern geschreeven zyn. Hy, of zy, dit zyn hier woorden van denzelfden zin, die een Man (of Vrouw) uit duizenden gevonden heeft, zal my ook toestaan, dat men die niet zogt ter plaats, daar zy niet kan gevonden worden. Het bezit daar van is een onwaardeerlyke schat. Ook de grooste geniën hebben zo een Man uit duizenden noodig - zo eene, durf ik het zeggen - zichtbaare Reden, onder wiens sterk doorziend oog men alle zyne denkbeelden ter toetze geeft. Die Vriend, die Vriendin is er, is er ook voor ons, eenvoudigen; en wie twyfelt, of wy die zichtbaare Reden een huis vol werks geeven? Wel nu, onze werken worden danalgemeen geleezen en algemeen beöordeeld. Men stemt ons toe, dat wy eenige menschen - eenige waereld-kennis hebben; dat wy 't huisselyk leven in verscheiden standen kennen. Dit valt ieder in 't oog. Wie, die nu niet zeer ervaaren is in de historie der geleerde stormen en onweders, zoude | |
[pagina 16]
| |
aan zulk eenen helderen horizon zwarte donderkoppen voorzien; en het zeiltje niet in top haalen? Een blyde morgen maakt niet altoos een schoonen middag. Nyd is de onweersvogel: zy is zeer vindingryk, en bedient zich by zulke geleegenheden van een trek, die zy zo verregaande aan den grooten, den eenigen la bruyere speelde! Zy maakt toepassingen, en vormt sleutels. Zy geeft de door ons afgebeelde, en in onze verbeelding alleen bestaande, persoonen weezenlyke naamen. Wy schilderen menschen; zy zegt byzondere persoonen. Als zy ons den roem van ideën te schilderen niet kan betwisten, liegt zy van ons, dat wy vrienden en vyanden schilderen, op dat men ons myde, en - haate. Men vertelt elkander: ‘dat zyt gy, dit is die, dit is deeze: zie daar juist het zelfde geval, de zelfde zaak. Let maar eens op de spreekwys van die, op de houding van deeze.’ Men gaat nog verder: men beschuldigt ons, dat wy ons zelf ook schilderen. ‘Zie daar, zegt men, is Juffrouw Belcour; en zie hier Juffrouw Veldenaar; men heeft er maar wat by en af gedaan, om het wat te omsluyeren, enz.’ Zal men dan nooit begrypen, dat men de | |
[pagina 17]
| |
denkwyze, de manier van beschouwen, van iemand hebben kan, zonder dat men op die persoon, in deezen zin, zelf gelykt. In de Voorrede, voor het eerste Deel, had ik aanvanglyk het een en ander aangestipt; doch nu ons werk zo algemeen geleezen en beöordeeld wordt, zie ik, dat ik de pen nog eens heb dienen op te neemen. Deeze beoordeelingen, deeze kwaadaartige toepassingen van zaaken en persoonen, zyn met dital despraat gek. Kom aan! Zoek eens een karakter uit dit groot getal: wie wilt gy? Een Jambres? of (om het contrast toch zo ferk mogelyk te maaken,) eene Juffrouw Helder? eene Tante Martha? of een Dominé Heftig? En nu verzeeker ik u, dat ieder, in zyne Provintie, zyne stad, zyn kring van verkeering, een Jambres, eene Chrisje Helder enz. zal vinden. Goed! dit is buiten ons, maar dat wy die zouden geschilderd hebben, is zo onwaar als onmooglyk. Wat hebben wy dan gedaan? ‘Wy hebben het schoone, het ernstige, het comique, het goedhartig-onbeschaafde; wy hebben hartroerende vriendschap, lydende liefde, wy hebben zwakheden, gebreken, deugden, vernuft, ook valsch ver- | |
[pagina 18]
| |
nuft, geschilderd, en daaruit persoonen gevormd, die er allen zyn kunnen - (want niets is overdreeven,) die er zeer zeker zyn zullen; maar die wy niet kennen, zo als wy die daar persoonlyk gemaakt hebben.’ Wy hebben geene byzondere gevallen of zaaken bedoeld, of kunnen bedoelen. Vonden wy in eene vry uitgebreide correspondentie eens een brief, of een gedeelte van een brief, die ons hart roerde, onzen geest verleevendigde, onze eigen begrippen beter voorstelde, daarvan hebben wy ons bediend; en daar voor mogen onze beste Leezers ons wel bedanken, al weeten zy juist niet, aan welke beminnelyke jonge lieden zy dat keurig vermaak verpligt zyn. Somtyds loopen er by deeze vry algemeene toepassingen nog laage bedoelingen. Als echter de ondervinding leert, dat die allen vrugteloos te rug vallen; zo al niet de aanleggers kwalyk bekomen, denk ik, dat deeze byzondere bedoelingen met deeze twee eerste Deelen zullen agterblyven. Allen hebben geene byzondere bedoelingen; allen beoordeelen des willem leevend niet even onrechtvaardig. Zeer veele briefporten heeft hy ons gekost; want wy ontfangen nog daaglyks daar over zeer veele toejuichingen. | |
[pagina 19]
| |
Om dit wat voor te koomen, ben ik met myne Vriendin overëengekomen, om een onzer antwoorden op zo een over de hoogste huizen goedkeurende Brief, ons door een waarlyk origineel groot, nog niet genoeg bekend man, een byzonder Vriend van ons, hier te laaten volgen: men houde echter in 't oog, dat deeze man nog al onze man uit duizenden niet is; want brieven van een kunst-oeffenenden Vriend, over kunst, en onze antwoorden, zyn alleen voor ens geschreeven. | |
Antwoord aan den Heer -
| |
[pagina 20]
| |
dan die zich vuurig uitstrekken tot myn geluk; en in de leevendige gewaarwording, dat ik op de volmaaktste wys gelukkig ben; en dit is niet mooglyk, zo niet het verstand en het oordeel, de wil, noch myne redelyke driften niets meer te eischen hebben; maar allen met elkander te vreden voortleeven, en over elkander voldaan zyn; vermits dan ieder van hun voldaan is in zyne eigene belooning.’ ‘Gy denkt misschien: wel, hoe verbaasd geleerd, en hoe naar wysgeerig begint gy dees Brief! ja, als ik in aanmerking neem dat ik aan een Vriend schryf, zoude ik welhaast zeggen, en hoe verbaasd zot ook! Wees niet te haastig, myn Vriend! deeze onze geheele wysgeerte zal uitloopen op uw eigen voordeel; reden genoeg, om die goed te keuren. Waren wy immers geene beminnaressen van orde, geene aanbidsters van evenredigheid, hoe weinig eer zou dan uw lof, ook over onzen willem leevend, ons aanbrengen! Het grinnikend goedkeuren van een Uilskuiken, het luidrustig geschater van een Zot in folio, zoude by ons immers zyn als niet? Zou de | |
[pagina 21]
| |
roem, ons toegemeeten door een Beoordeelaar van Boeken ex officio, ons vleyen? Eerst moeten wy weeten, dat zyn oordeel vry, en hy geen al te byzonder vriend van ons is. Alle deeze Lofredenaars verscheelen met elkander, en meermaal met zich zelf, of met ons: er is des gebrek aan orde, aan overeenstemming; hun lof is ons ook zo vreemd, dat wy daardoor maar zeer oppervlakkig, maar zeer oogenblikkig worden aangedaan. - Het genot is des voor ons - Niets.’ ‘Geheel anders is het ten uwen opzichte. Myn beste, uwe goedkeuring is zo alles voor ons. Gy zyt het zo met onze eigen nederigheid eens, dat wy groot zyn by den Volke. Gy kunt er over oordeelen; want gy harmonieert met ons over alles, waarin gy met ons moet harmoniëeren. Dit is de ratio sufficiens onzer tevreedenheid. Als ik zo uw brief lees, is het of ik de zuivere echo onzer eigen gedagten hoor. Wy voelen zo, dat gy waarheid zegt; en dat gevoel maakt ons uwen overgrooten lof zo onbeschryflyk dierbaar. Geheel stemt gy immers in met onze vaste begrippen van zedelykheid, | |
[pagina 22]
| |
en denkt zo als wy over geestelyken hoogmoed, waereldlyke verwaandheid, de onbescheidenheid der familie van Koning Midas, de waare verdiensten des menschen, de vryheid in de Kerk, en in den Burgerstaat; ja zelf op den Parnas! en bovenäl daar in stemt gy met ons overëen, dat
De Waereld geen dal der traanen is.
By ondervinding weeten wy, dat ook onze lichaamlyke smaak met den uwen overeenstemt. Om alle deeze redenen verzoeken wy u, en tot onzen lofredenaar, en tot onzen gast, op ons eenvoudig Lommerlust: de dag zal zyn de eerst invallende Zondag. Bedenk eens weder, welk eene harmonie er is tusschen Losredenaar eu Gast; welk een fraai verband tusschen middel en einde; oorzaak en gewrocht. Wys my eens op deeze wyde waereld één Lofredenaar, die niet eerst een Gast ware, en dus ook in eene omgekeerde reden. Heerlyk verband! Zo bewerken Lieden van uw en ons zonderling verstand elkanders voordeel. ‘Wy verwagten u des tegen dien dag; | |
[pagina 23]
| |
hoopende, dat uw door onze spys verlengd leven, uwe door onzen wyn versterkte kragten, zullen besteed worden, ten onzen roeme, en openbaar worden in Lofvaarzen, Opdragten, aanpryzende Voorredenen, enz.... enz. .... enz. .... enz. ....’ ‘Gedraag u des waardig en voorbeeldig in 't aanzienlyk ampt, dat wy u opdragen, zo lang ten minsten tot wy iemand vinden, die nog méér overtuigd is van onze waardy, nog méér geschikt, om onze grootheid te bevatten, nog méér doordrongen van onze meerderheid, en dus nog méér bereekend, om onze Lofredenaar te zyn, om dat hy nog volmaakter met onze denkwyze over ons zelf zal instemmen. Immers aan zo een verheven, ons meer nabykomend weezen, geeven wy ten minsten het recht van Survivance; maar blyven intussen dus lange met u wel genoeg voldaan, om ons te kunnen noemen,
Uwe zeer nederige Dienaressen
E.A. | |
[pagina 24]
| |
Om den drukker deezes werks niet naar copy te laaten wagten, vermits ik deeze Voorreden volstrekt wil geplaatst hebben voor het derde reeds afgedrukte Deel, dat met ons vierde gelyk zal uitkomen, sluit ik dit geschrift. Vaart allen wel, in alle mogelyke betrekkingen, wenscht u
E. Bekker, Wed. a. wolff. lommerlust. |
|