Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 360]
| |
Waardste Helder!‘Ik ben niet toegevallen by Chrisje?’ Spaar dien dolksteek!.... Is het myn schuld? Zegt gy zelf niet, dat haar oordeel niet vry is? Veldenaar!.... Waarom heeft hy een karakter, dat ik met hoogachting bemin! Moet dan de eenigste Man, dien ik deezen schat niet onwaardig kan achten, my dien ontrooven? ô Myn hart! het is ter dood toe gewond door uw bericht.... Alle myne aders slaan met eenen sterken polsslag.... En zult gy, ô bekoorlykste der Vrouwen, voor wie myn hart door de reinste liefde gloeit, niet voor my zyn? Voor my, die gy met kinderlyke handjes liefkoosde, toen wy niet wisten, wat liefde was; toen ik myne kinderlyke kussen op uwe wangetjes drukte, en niet leefde dan voor u. Ach, Helder! toen, toen had zy my lief. Ja waarlyk. Toen viel ik haar na een kortstondig afzyn niet af. Toen deelde ik in alle haare vermaaken. En nu nog hoor ik dien lieven toon, waar op zy my by zich riep; toen was ik haar Wim. | |
[pagina 361]
| |
Pynigende Verbeeldingskragt, oefen uw toverend vermogen dus niet, in alle zyne hitte, op mynen geest.... De dood, de dood is verkieslyker dan dit gemis, dan dit vooruitzicht.... Maar zal ik beneden myn lot weg vallen? En ik durf haar beminnen! Moedeloos, en echter een Man, en een Chrisje Helder te beminnen?... Ik zal alle myne natuurkragten by een rukken; ik wil staande blyven. Ik zal niets verzuimen, om myne liefde, nu zy de myne niet - ô ik spreek myn vonnis niet uit! om myne liefde te doen wyken. ‘Ik ben niet toegevallen by Chrisje?’ Helder! durft gy u nog laaten voorstaan, dat gy bemint? Neen, vlei u daar niet mede: dan zoud gy uwen Vriend dien slag niet kunnen toebrengen.... Ik wil haar vergeeten. Dwaas daar ik ben! te willen vergeeten, toont, dat men daar aan denkt.... Uw Vader is niet voldaan over my? 't is my leed; maar 't is myn schuld niet. Wat heeft hy tegen my? Het is een regenagtige dag; ik reis op myn gemak. Ik blyf des tot morgen hier. Myn Vriend heeft myn gezelschap zo noodig niet, dat ik my niet tot schryven zoude begeeven, als my dit lust; hy doet insgelyks. Thans ben ik in staat, om u van zyne manier van denken veel meer te zeggen. Gisteren morgen met hem wandelende, bragt ik hem op het groote onderwerp, en vroeg hem vervolgens naar | |
[pagina 362]
| |
zyne begrippen van den Natuurlyken en Christelyken Godsdienst. Hy. [my sterk aanziende.] Dat is eene byzondere vraag! Ik. Dit zy eens zo; dit kan u, die zo veel in het byzondere doet, niet afschrikken, om my te antwoorden. Hy. Gy hebt gelyk. Konde ik deeze vraag maar beantwoorden! Myne denkbeelden zyn hier over zo ingewikkeld, als die van alle denkende menschen zyn, en zyn moeten, over alle voorvallen en zaaken, die men alleen door redeneeren, of op goed geloof moet aanneemen, en die wy nooit met zekerheid weeten kunnen. Ik. Kan ik dan van de waarheid myns Godsdienst nooit volkomen zeker zyn? Hy. Alle Christenen, die weeten wat zy zeggen, zeggen neen. De groote Insteller van dien Godsdienst schynt ook alleen geloof en geene verzeekerdheid gevergd te hebben. Als ik volkomen zeker van iets ben, geloof ik het niet meer. Uw Apostel zegt het zelf. Ik. De bewyzen voor eene zaak kunnen echter zo sterk, het tegengestelde kan zo ongerymd zyn, dat wy, ofschoon wy niet volkomen zeker zyn, evenwel eene zedelyke zekerheid erlangen, en is het dan billyk, daar aan te twyfelen? Hy. Ik zeg liever; ik kan, zonder onbillyk te zyn, aan alles twyfelen, waar van ik niet vol- | |
[pagina 363]
| |
komen zeker ben; ja, dit zelf is verstandig gehandeld. Ik. Is het billyk, is het verstandig, te twyfelen, of er ooit een Willem de Eerste geweest is? Hy. Onze Voorouders hebben het nog getuigd; maar wie kan getuigen van dingen, die over tweeduizend jaar zouden gebeurd zyn? Ik. In de derde Eeuw was men zo verzeekerd, dat Christus op deeze Waereld geleefd heeft, als wy nu zyn, dat Willem de Eerste hier geleefd heeft, en te Delft vermoord is, en het blyft in het jaar dertig duizend even waaragtig. Hy. Wel nu, ik geloof dit dan; maar ik ben er zo verzeekerd niet van, als dat ik thans met u over dien grooten man spreek. Ik. Dit eisch ik niet: ware dit noodig, gy zoud meerder zekerheid hebben; maar dan zoud gy de onmededeelbaare eigenschappen van het hoogste weezen moeten bezitten. Hy. Men praat zo veel na, het geen wy andren hooren zeggen, en daar wy anders nooit op zouden denken; wy houden ons verzeekerd van dingen, die wy nog nooit onderzogt hebben. Wy verbeelden ons, dat wy niet twyfelen, en wy denken er slegts niet aan. De zaaken, die men ons voorhoudt, zien wy van den helderen kant - wy vraagen zelf niet eens, hebben zy eene duistere zyde? Maar! zo dra wy gaan onderzoeken, raaken wy verward. Wy vinden zo veel tegen als | |
[pagina 364]
| |
voor. Alle Systémata vallen weg! Weet gy wat? Geloof en Ongeloof zyn de vrugten der luiheid en schroomvalligheid. De vlytige, die moed heeft, twyfelt altoos. Hy wandelt, als een held, door de dikste duisterheden en eenzaamste wegen. Ongeloof en Bygeloof hebben geene redenen voor hunne zaak. De Twyselaar heeft er in overvloed. Terwyl hy vraagt: wat is waarheid? is hy veel nader, dan de stoute beslisser, die zegt: dit is waarheid. Als hy edelmoedig belydt: ik ben van gisteren, en weet niets, is hy veel wyzer, dan wanneer hy pocht: myne is de weetenschap; ik ben het verstand. Myn geest is te zeer vervuld met denkbeelden, die geduurig tegen elkander aanbotzen, om u thans meerder te zeggen; maar ik zal my nederzetten, om u myne gedagten te melden. Ik kan niets vast bepaalen, ik geef niets voor myn gevoelen op. Zo verre ben ik nog niet gekomen. Er is nog te veel duisters voor my in. - Hy heeft zyn woord gehouden: des avonds gaf hy my dit opstel. | |
Jambres aan zynen Vriend.‘Wat is Natuurlyke Godsdienst? Eene hulde, welke Natuur en Reden ons zeggen, dat wy verpligt zyn aan één Weezen, waar mede wy | |
[pagina 365]
| |
in betrekkingen staan; die ons en beloont en straft. Is er nu zo een Weezen? zo al, kan de Reden het uitvinden? Ja, roept het Volk: ja, er is zo een Weezen! Die God niet in het geschapen ziet, is willens blind. Wat bewyst deeze Exclamatie? Niets! 't Is, zegt men, ongerymd, een gewrogt zonder oorzaak te stellen. Dat is ook zo! Maar wat is de oorzaak van dat iets, 't welk uit niets is voortgebragt? Is dit niet reeds een gewrogt zonder oorzaak? Of kan Almagt en Wysheid ongerymdheden, tegenstrydigheden daar stellen? Ik zie overvloed, schoonheid, orde, en ik zeg: hier zie ik God in de Natuur. Ik zie gebrek, wanschapenheid, verwarring - ik verlies myn God! Ik zie den booswicht gerust ten grave gaan! Ik ontdek over al vyanden van myn geluk; Gierigheid, Wraak, Laster, Wellust, Onrecht en Geweld: en de groote Orde blyft bewaard. Ik besluit, daar is een Almagtig weezen, dat alles in stand houdt. Ik zie een Socrates vergif drinken, een Nero op den throon, Barneveld op een Schavot, de Witten deerlyk vermoord, en hunne Vyanden sterven op hunne Legersteden....! Waar blyft nu de zo zeer geliefkoosde Voorzienigheid? Waar de hoogste Rechtvaardigheid?’ ‘Ik zie de geslagten der Dieren elkander opvolgen, als de baaren der zee: geen eene Classe | |
[pagina 366]
| |
valt weg: alle de reijen der planten, - der Infecten blyven bewaard. Welk een heerlyke keten van weezens! Hier, roep ik uit, is eeuwig verstand!’ ‘ Ik zie aan de laage trotschheid eens beuzelagtigen Vorst, aan den luim zyner vleiers, aan de grilligheid eener koninglyke Maitres, geheele landen opofferen. Moord en Rooszucht verwoesten bloeijende gewesten, geheele Steden worden puinhoopen. Turenne, onderdaanig aan zynen Vorst, offert den Palts aan de vlammen op, en verjaagt duizende Ingezeetenen uit al het hunne. Hier haalt men den naarstigen Jongeling van den ploeg, of scheurt hem uit de werkplaatzen; men wringt hem een moordgeweer in de hand, en voert hem op het slagveld. De goede Huisvader moet Vrouw en Kinderen verlaaten, en keert, of verminkt, of nimmer, by de zynen. Men ontëert zyne Dogter, men verleidt zyne Vrouw, en spot met de bloedige traanen, die langs zyn eerlyk gelaat afstroomen. De beestagtigste onmaatigheid steelt van den Boer het zaad, dat hy voor zyn talryk Huisgezin in den voorn wierp; hy voegt versmaading by onrechtvaardigheid.’ ‘ Wat dunkt u? zoude ik God niet ontëeren, indien ik geloofde, dat hy dit alles wist, alles konde, en echter niet wilde beletten? Zie daar! Dit is nu evenwel die schakel van voorvallen, | |
[pagina 367]
| |
waar in het gedagtenlooze volk zo klaar eenen God ontdekt! eene Voorzienigheid kent! Voor my heeft alles eene duistere en heldere zyde, naar maate ik de voorwerpen betrachte. Als ik goede wetten wel zie uitoeffenen; als de Onderdaanen gehoorzaam, als de Vorsten menschen zyn; als elk het zyne tot het geluk der Maatschappy toebrengt; als de Huisgezinnen vreedzaam zyn; als Kunsten en Weetenschappen bloeijen; als de Saifoenen zagt zyn, de aarde vruchtbaar, de lucht gemaatigd is, dan is myne ziel bevredigd. Dan glyden vertrouwen en dankbaarheid in myn hart. Ik aanbid, en wensch, dat dit de uitkomst eener streng onderzogte waarheid zyn mogte!’ ‘Als ik in de natuur alles bar en akelig zie; als de Hoofdstoffen ons bestryden, ons dooden; als ik Grysaards en Kinderen, Weduwen, die geen beschermer hebben, zwakke verstyfde handen zie uitstrekken, om van dartele ryken een weinig gelds te ontfangen; als ik den braaven werkman zonder werk, zonder brood zie, terwyl hy met een doodsch stilzwygen zyne Vrouw en Kinderen beschouwt; de onschuld gelasterd, de overdaad gezond zie, de maatigheid door slepende kwaalen zie uitteeren - dan is alles duister! Waar is dan die aanbiddelyke Voorzienigheid? Handelt de Vader der menschen min- | |
[pagina 368]
| |
der billyk dan wy, die leeme hutten bewoonen; en wier grondslagen in het stof zyn?’ ‘Wanorde en ellende stooten de denkbeelden van eenen God altoos uit mynen geest! Dan bestaat myn geheele Natuurlyke Godsdienst slegts in eenige rillende huiveringen van vrees voor eenen my onbekenden God! Die vrees, verzeld van eene klemmende ongerustheid, van angst, weerhoudt my van het kwaade. Myn staat is niet verkieslyk; dat beken ik: maar wat geeft my een blind geloof, eene bedriegelyke hoop! Ik twyfel; ik ontken niet. Er is te veel, dat my weerhoudt. Twyfelen is voor een denkend mensch zeer lastig, maar dit zie ik my vergoed door de bewustheid, dat ik de Echo des volks niet ben; dat ik in my zelf een vermogen bezit, 't welk my van al dit onbedagte verwydert; dat ik een vry mensch ben; dat ik niets blindeling verwerp of aanneem: Geen Systéma! alles is voor ons onzeker.’ ‘Wat betreft den Christelyken Godsdienst; zie hier myne gedagten. Eene Openbaaring, die ons uit Gods naam onze pligten leert, die ons wetten geeft, wier betrachting of verzuim voor ons eeuwige gevolgen moeten hebben, moet, naar het oordeel der Christenen zelf, zo klaar zyn, dat de eenvoudigste mensch die bevatten kan. Er moeten geene dubbelzinnigheden zyn, die verkeerd kunnen uitgelegd wor- | |
[pagina 369]
| |
den. Dit, weet gy, is zo niet; maar dit ware eens zo! Waarom besteedt men dan 's jaars zulke overgroote sommen aan de Leeraars, of zo als zy zich (zedigheids halve) noemen, aan de Uitleggers der Verborgenheden? Is eene Openbaaring zo moeilyk te leeren? Hoe veel duistere plaatzen vinden de Christenen zelf in die Leer! Waar blyft dan het kenmerk eener Goddelyke Openbaaring?’ ‘Wie zoude zich kunnen verledigen, om de Commentarien te leezen van hun, die zich en elkander duizendmaal tegenspreeken? Dit leezen vermeerdert de verwarring, en verbetert ons in geenen opzichte. Eenigen deezer Mannen, begrypende dat geene van God gegeevene Openbaring stryden kan met den Natuurlyken Godsdienst, poogen den Natuurlyken in den Geöpenbaarden Godsdienst in te voegen. Het gevolg daar van is echter nadeelig voor hunne zaak. Andren prediken ons de Leer van Jezus, maar beweeren, dat onze reden die niet bevatten kan. Zy ontslaan ons des van die aan te neemen, zo lang wy onze reden gebruiken. Denk niet, dat ik den C. Godsdienst veracht: geenzins! Het karakter des Instellers is zo schoon, zyne lessen zyn zo heilig, zyn voorbeeld is zo treffend, dat ik nooit dan met den grootsten eerbied aan hem denk. In de Brieven der Apostelen zyn schatten van wys- | |
[pagina 370]
| |
heid en vermaningen. Is deeze Leer niet van God, zy blyft echter de allerbeste Godsdienst.... Maar! ô Dieptens! Wat al heerlyks, wat al zwaks, wat al redelyks, wat al bygeloovigs! Kan die Leer, zo als zy daar ligt, van God zyn? Zie daar my even verward! Is myne ziel onstoffelyk en des ook onsterfelyk? Zullen wy leeven, na dat wy gestorven zyn? Ik twyfel aan alles; maar ben geen Ongeloovige! En gy zult veiligst doen, indien gy zo leeft, als of gy volmaakt overtuigt waart van eenen zo heilzaamen Godsdienst.’
Dit, myn waarde Helder, zyn de gedagten van een eerlyk Man, die ter goedertrouw spreekt. Deel my uwe aanmerkingen hier over eens mede. Vind gy zulks goed, laat myn Heer uw Vader dit leezen. Altoos
Uw Vriend,
w. leevend. |
|