Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 335]
| |
Waarde Veldenaar!Verwonder u niet over myn stilzwygen. Ik ben zo weinig my zelf, zedert ik my hier bevinde, dat ik minder dan ooit in staat ben, om veel te schryven. Gy zyt echter myn Vriend: ik heb u belooft bericht te zenden; lees des het volgende. Wel en volkomen gezond kwam ik in dit oord. Myne rusteloosheid dreef my dien zelfden middag naar dat huis, alwaar gy, myn Vriend, gebooren en opgevoed zyt. Ik liet my aanmelden. Mevrouw Veldenaar ontfing my. Ik gaf haar uwen Brief. Zy verzogt my plaats te neemen. Uw Vader had de beleefdheid, om van zyne kamer te komen. Welk een waarlyk eerwaardig Man is dit! Ik groette hem met eerbied; hy ontfing my op eene wys, hem alleen eigen. Uw Zuster zag ik niet! Toen men thee zoude drinken, wierd er aan de Tuinschel getrokken; zy kwam een zydlaantje uit. Zy had een lieven bloozende jongen op den arm, en twee wat grooter by haar. Zy was huisselyk in 't wit gekleed; men zag duide- | |
[pagina 336]
| |
lyk, dat zy geen bezoek gewagt had; zy wist niet, dat ik er was. Zonder eens te zeggen: met uw welneemen, Mevrouw Veldenaar, ging ik de kamer uit; ik ontmoette haar op het voorplein onder den lindeboom. Wat ik zeide, weet ik niet; maar dit weet ik, dat myn hart sterk klopte, toen ik haar na ruim twee jaaren afzyns weder zag. Zy ontstelde merkelyk: maar wy waren aan de huisdeur. Zy zweeg ook. Onder het theedrinken had ik niets te doen, dan duizend vriendelyke vraagen, mynen Vriend betreffende, te beantwoorden. Ik kon myne oogen niet verzadigen aan uwe beminlyke Zuster. Waare zy niet te jong geweest, men zoude haar voor de Moeder deezer Kinderen gehouden hebben. Mevrouw had een weinig koorts; hier aan was zy een vry sterke blos, en zeer veel leevendigheid in haare oogen verschuldigd. Myn hart vloeide over, toen ik zag, hoe deeze dierbaare Vrouw door uwen Vader en Zuster behandeld wierd, hoe de laatste de Kinderen bezorgde, en hoe stil en geregeld alles toeging. Ik moet verbaasd sterk geteekend hebben, want uwe Moeder zeide: dat is zo, myn Heer, ik ben eene zeer gelukkige Vrouw, en gelukkige Moeder ook. Ik kuschte haare hand met aandoening, en zeide: God geeve, dat gy dit nog lange zyn moogt, Mevrouw. Dominé. Wat zullen wy dan, myne waarde, meerder te wenschen hebben van Hem, die ons het | |
[pagina 337]
| |
uitgebreidst huisselyk geluk doet genieten .... maar ..... [Zyn gemoed was vol; evenwel hy herstelde zich dermaate, dat zyne trekken weder ophelderden.] Uw Moeder. Wees niet kleinmoedig; ik was reeds veel erger, en ben weder dus verre hersteld. [Uwe Zuster, die het kleinste jongentje op den schoot had, verborg eenige weemoedige traanen agter het bloozende wangetje van het Kind, dat haar toelachte, zy drukte het met ontroerde tederheid aan haaren boezem: myn stoel wierd my moeilyk; ik deed eenige passen door de kamer; myne oogen ontmoetten de haaren ... 't was te veel! Ik omhelsde haar met het kind, en kuschte eene dierbaare traan van deszelfs handje.] Dominé. Gy zult wel eens willen omwandelen, Kolonel? In een Pastorytuin zult gy geen pragt of zeldzaamheden verwagten: de aanleg en uitgestrektheid zullen u echter bevallen. Ik geloofde, dat ik dien merkelyk kon verbeteren en vergrooten, zonder dien immer aan een opvolger te moeten afstaan. De uitkomst heeft an myne verwagting beantwoord: ik sleet hier reeds zes- en- twintig vergenoegde jaaren. Myn Zoon Hendrik is geen ongelukkig Tuinman; want hy heeft, onder het opzicht van zyn Grootvader, dit alles zo helpen veranderen. Ik. Dit zal my zeer aangenaam zyn, Dominé. De doorziende Man vond zeker goed, dit voor | |
[pagina 338]
| |
zyne Vrouw veel te treffend tooneel te doen eindigen: ik wilde zelf ook gaarn eens in de open lucht zyn. Gy, myn waarde Vriend, moet nog maar zeer jong al smaak in dit werk gehad hebben; want vooral het Boschje was bekoorlyk en in vollen aangroei. De verdeeling der zitplaatzen; de Linden prieeltjes, allen zo eenvoudig en digt beschaduwd; de heesters en groote bloemen, die ons hier en daar verraschten; de witte en roode roozen, die in 't wild tegen de jeugdige stammen opgroeiden; het gezicht op een heerlyk staatig wat afgeleegen bosch; het gekabbel van een spruit der rivier; een veld, dat met koorn bezet was; eene groote ruïne van een zwaar gebouw; de kerk en tooren, die een fraai perspectif uit den coupel maakten.... Ik was opgetoogen! Niets dergelyks had ik hier gewagt. Dit zeker deed er iets toe, om my dermaate aan te doen; maar het tooneel zelf blyft voor my alle daag even bekoorlyk. Dus met uwen Vader alleen wandelende, zeide: Ik. Dominé, gy zult zeker de oorzaak myner overkomst gissen. Ik bemin uwe Dogter. Ik kom om te zien, of ik, met goedkeuring van u en Mevrouw Veldenaar, ter bevordering van myn oogmerk met haar, myne verkeering moge voortzetten. Myne Familie is bekend; myne middelen zyn ruim; ik heb aan niemand rekenschap van myn doen te geeven: maar ik ben een Soldaat, en | |
[pagina 339]
| |
beloof niet, den dienst te verlaaten; en ik verkies myne Vrouw altoos by my te houden, waar ik dan ook in garnisoen kome: zult gy met Mevrouw u daar eens over bedenken? Dominé. Ik ben gevoelig, myn Heer, over de eer, my aangedaan. Uw karakter is my bekend; uwe omstandigheden insgelyks. Indien myne Dogter verkiest, om van staat te veranderen; aan wien zoude ik haar met meerder genoegen geeven, dan aan Kolonel van Sytsama? Ik drukte den eerwaardigen Man dankbaar de hand, en beval my in zyne goede gedagten. In het naar huis gaan had ik het genoegen, om uwe Moeder en Zuster met ettelye kinderen, onder den zwaaren boom, die aan den ingang van den Tuin staat, te vinden. De koorts was merkelyk minder. Nu zag ik eerst met opmerking de lieve Kinderen, en daar onder twee Jongens, die paardje speelden. Allen sprongen zy hunnen Vader in 't gemoet; ik ving er twee van op: een bekoorlyk teer vief Meisje en een schoonen Jongen van een jaar of vyf; ik meen, dat hy Dirk hiet. Myne kinderen (zeide uwe Moeder,) zyn wat heel woelig, en gemeenzaam, maar als zy het te druk maaken, zenden wy de vrienden weg; dit weeten zy wel. - Ik zeide: dat dit Volkje my veel te aangenaam was, om er my van te ontslaan. De kleine meid was gecharmeerd van den dragon aan myn degen, en meende, dat dit regt goed was voor een leiband, | |
[pagina 340]
| |
om de groote pop te leeren loopen. Hier lachte ik hartlyk om, en maakte haar daar een present van. Maar het is onmooglyk, om u al die lieve beuzelingen te vertellen, die my thans zo vermaaken. Hemel! ben ik die styve, eenzelvige, in zich zelf opgesloten Sytsama? Ben ik die onverschillige Man, die nog nooit een kind met aandagt beschouwde? die alleen wél deed, zonder my te bekreunen, of ik het ook met met eenige gratie deed? Hendrik, gy zoud my niet kennen! Verbeeld u thans uw Vriend, in geduurige verrukking over alles wat hy ziet. Ik word door deeze aartige Kinderen, mag ik zeggen, weggesleept uit myn eigen kring. Elk heeft my iets te vraagen, te vertellen, te laaten kyken. Jetje liet my des anderendaags al een Prentenboek zien, dat zy van myn Heer Helder gekreegen had. Als dit Kind zo by my staat, en met haare lieve oogen en wat opgeligt tronietje my oud en nieuw voorsnapt, ‘hoe lief zy haare Zuster Coosje en haare Tante Chrisje evenwel heeft,’ dan zoude ik het Engeltje geheel moede kunnen kusschen. Wat ben ik gelukkig, dat ik in dit huis toegang heb! Uwe Zuster gaat met my vriendlyk om; zy heeft niets van dat gemaakte, dat my zo tegenstaat, en nu zoude bedroeven. Ik ben hier genoegzaam den geheelen dag, en keer des avonds naar het byliggende steedje. Uwe Moeder spreekt veel met my. Ik weet niet, of ik voor iemand immer | |
[pagina 341]
| |
zulke eerbiedige, door liefde verzagte, door medelyden gezuiverde gevoelens had, als ik voor deeze verstandige Godsdienstige Vrouw koester. Met uwe Zuster spreek ik nog veel meer. Wat zullen myne goederen, wat zal myn leven zyn, indien ik haar niet bezitten zal? En hoe flaauw is myne hoop! Het volgende gesprek zal u hieromtrent meer licht geeven. Voor weinige dagen met haar in het ook door haar geliefd Boschje wandelende, poogde ik haar te beweegen, dat zy my hoop gave op de verkryging myner wenschen. ‘Gy weet, (zeide ik,) ‘myne waardste Coosje, dat ik een eenvoudig Man ben; en ook, al ware ik in staat, om u wat fleurettes te zeggen, myne achting voor u zou my dit verbieden. Ik zeg u alleen het geen ik voel; en wel meer om my zelf hier door eenige verligting te geeven, dan wel om u daar van te overtuigen: want zoud gy kunnen twyfelen, of ik u bemin? Ik begryp ook niet, hoe een hart, zo met u vervuld, u iets galants, iets aartigs zoude kunnen zeggen. Ik voel, dat myne ziel door eene alleraangenaamste droefgeestigheid als overstelpt wordt, waar by de blydschap laf en smaakloos is, wanneer ik my zo vry, zo eigen, zo geheel alleen met u bevinde; hoewel ik de waare reden daar niet van kan bevatten.’ Uwe Zuster zweeg; zy scheen verlegen om my te te antwoor- | |
[pagina 342]
| |
den. Ik was zeer woordenryk; en myn arm om haar heen slaande, ging ik dus voort: Ik. Uwe Moeder heeft my gezegd, dat zy zo wel als uw Vader myn oogmerk begunstigen willen; indien gy my met onderscheiding ziet. Hier mede durf ik my maar zeer bepaaldelyk vleijen. Indien uw hart my niet bemint, wat zal ik zeggen? Zwygen, en myn niets beduidend leven afleeven, zonder het genot van die genoegens, welke my, zedert ik die ken, noodzaaklyk geworden zyn. Nooit is myn hart geroerd dan doon u. Myne Ouders zyn vroeg gestorven: Broeders of Zusters, of na Bloedvrienden had ik niet. Niemand bemoeide zich met my; ik was nooit voorkoomende. Men deed my wél, toen ik onder bezorging stond, maar niets meer dan wél. Ik wist waarlyk niet, dat ik driften had; dat ik de geschiktheid had, om gelukkiger te kunnen worden. Ik wist niets van die genoegens, die ik nu reeds smaak. Uw Broeder zelf boezemde my meer achting en deelneeming in, dan wel vriendschap. Dien geheelen schat van dierbaare, edele, ziel uitbreidende gewaarwordingen, hebbe ik u te danken. Zedert ik u bemin, is alles voor my van belang. Nu ik alles leer genieten, is er niets beuzelagtigs meer voor my. De geheele Natuur zie ik in een vrolyker licht. Zult gy een Man, dien gy zo leert gelukkig te zyn, van u verwyderen? | |
[pagina 343]
| |
Zy. Ik heb u met opmerking gehoord; ik wilde u niet stooren. Waarom zoude ik ontveinzen, dat gy my niets minder dan onverschillig zyt; dat, zo ik hier toe vryheid had, gy daar niet aan zoud kunnen twyfelen? Ik onderscheide en verëere uwe verdiensten. Ik. Edelaartig Meisje! [Myne dankbaarheid was onuitdrukkelyk; ik drukte haar aan myn hart, en hield haare hand aan myne lippen; nooit zag zy er zo beminlyk uit.] Zy. Maar, myn Heer, er zyn beletzels.... Ik ben ter uitvoering van geheel andre pligten geroepen; zie van my af; ik kan dit zelf niet zeggen, zonder eenige ongevallige aandoeningen.... Evenwel ik moet het u zeggen! Ik zal altoos myn roem stellen in uwe keuze; als de Vriend van ons huis zal ik u met blydschap zien; en indien gy u met eene waardige Dame in het Huwlyk begeeft, zullen myne beste wenschen u altoos vergezellen.... Willen wy in huis gaan? me dunkt, dat dit best zy. Ik. Blyf nog een oogenblik; ik ben, voel ik, niet in staat om u te volgen. Eene andre? Ik! eene andre Vrouw? Hoe weinig kent gy de grootheid myner liefde voor u! Indien ik u niet als myne Vrouw omhelze..... Gy kent my niet, zie ik! Zy. Mooglyk beter, dan gy u zelf kent; hier op rust myne byzonderste achting voor u. Maar, | |
[pagina 344]
| |
zo als ik zeg, onverzettelyke beletzels! [Myn hoofd zonk op haaren schouder; welk een woord was dat!] Ik zal u daar zelf over laaten oordeelen. Gy ziet, in welk eenen staat myne lieve Moeder zich bevindt; gy ziet vyf kinderen, die elk in 't byzonder toezicht, hulp, bescherming, onderwyzing en vermaaning noodig hebben; gy ziet, dat ik nu reeds hier onöntbeerlyk ben; het leven myns Vaders, mag ik zeggen, is gehecht aan dat zyner tederbeminde Vrouw; zoude ik, dit alles weetende, en zulk een treurig vooruitzicht hebbende, wél doen, zo ik myn lot nader verbond met een Man, die my zal verpligten dit huisgezin te verlaaten? Zoude ik van zo eene Moeder scheiden, (ach, kende gy haar ten vollen!) terwyl zy aan den rand van het graf wandelt? eenen Vader, reeds zo verre in jaaren gevorderd, dien troost ontneemen, dien hy dan zo noodig zal hebben? zal ik vyf jonge kinderen, die my niet missen kunnen, die my zo na aan 't hart leggen, overlaaten aan ... maar genoeg, gy begrypt zelf, dat ik dit niet kan, ja niet mag doen ... [Zy zweeg eenige oogenblikken; ik kon haar alleen met eerbied aanzien; zy ging dus voort.] Gy zyt geen Man van de mode; u durf ik des zeggen, dat ik, door Godsdienstige beginzels, in myn gedrag omtrent u my laat bestieren. Het schynt my toe, dat de Voorzienigheid my geroepen heeft, om deeze kinderen ten Moeder te strekken. Waarom | |
[pagina 345]
| |
zoude ik voor u, myn Vriend, verbergen, [hier drukte zy myne hand zeer ernstig,] dat ik met wilvaardigheid my hier aan onderwerpe; ook nu, nu dit my somwylen eenige peinsagtige oogenblikken zoude beginnen te veroorzaaken. Overweeg alles, en dan houde ik my verzeekerd, dat dit my niets van uwe my dierbaare achting zal doen verliezen. Ik. Myne achting! Gy zyt zo waarlyk groot in myne oogen, dat ik u, waart gy minder beminlyk, myne lieve, niet zoude durven beminnen. Nu, ach Coosje! .... Zy verzogt my nogmaals om in huis te gaan; ik volgde werktuiglyk: zy bestiert my geheel; ik heb geen wil dan de haare. Niet in staat, om myne ontroering te verbergen, ging ik spoediger dan naar gewoonte naar myn logement, en vervolgde deezen Brief. Ik zal hem nog niet sluiten. Wy zyn tegen Woensdag middag op Beekenhof genoodigd. Zo uwe Moeder niet erger is, zal zy aan het byzonder verzoek van Mevrouw Helder, die haar haar eigen koets zenden zal, voldoen. Na dat wy daar geweest zyn, zal ik deezen sluiten, en eindelyk afzenden. | |
Woensdag avond.Wy zyn op Beekenhof geweest. Uwe Moeder bevond zich in staat, om plaats by ons te nee- | |
[pagina 346]
| |
men. Wy reeden vroegtydig met twee kinderen derwaards. Ik weet niet, hoe ik hier ooit van daan kom. Hemel, kan men zo gelukkig zyn, en nog zo veel te wenschen hebben! ... Maar ik zou van Beekenhof schryven! De jonge Dame ontfing haare Vriendin met verrukking; dit trof my: er is iets edels in de ontmoeting van zulke twee Vriendinnen. De overige persoonen ontfingen en ontmoetten elkander hartlyk. Uw Vader bood my Mevrouw Helder aan. Ik wierd met wat te veel distinctie ontfangen. De plaats is Vorstelyk, en niet opgeschikt door die menigvuldige kleine verfiersels, die er al zo weinig te pas komen, als puntspreuken in een Heldendicht. Ik besluit, dat de Heer Helder in deezen ook zynen smaak getoond heeft voor dat waare grootsche eenvoudige, waar van onze ryke lieden zo weinig denkbeeld hebben. Coosje begreep my, toen ik juist zo een Lindenpriëel, en in dezelfde richting hier aantrof, als in uw's Vaders Bosch. Aan den jongen Heer ontbreekt niets dan wat meer conversatie met lieden, die weeten te leeven, hoewel niet ten koste hunner zeeden. Zyne Zuster! ô, indien het een man van verstand vry stonde gek te worden om eene Vrouw, deeze zou het verdienen. Met dit alles, tusschen ons, uwe Zuster is onëindig beter geschikt, om my gelukkig te maaken. Dit is geen verwyt voor Juffrouw Helder; het toont maar, dat wy allen | |
[pagina 347]
| |
niet op dezelfde wys zien, gewaarworden; meer wil ik er ook niet mede zeggen. Ja, Hendrik, gy hebt gelyk; zy is schoon! Ik heb buiten'slands eene Vorstin gezien, die ik my nu terstond herinnerde. Haare houding, haar gang.... Zy is schoon, Hendrik! Ik denk, dat zy in ons geheim is; want zy zag my meermaal zo doordringend aan, dat ik haare oogen niet kon verdraagen. Wy hebben met ons driën veel gewandeld. Het komt my voor, dat zy alleen door het byzyn haarer Vriendin vrolyk was; ik heb haar, dunkt my, tweemaal op een half te rug geädemd zuchtje betrapt. Ik geloof ook, dat de jonge Helder zo geheel onverschillig niet voor uwe Zuster is, als zy voor hem. Er is tusschen Mevrouw Helder, die zich by ons voegde, en de twee jonge Dames vry wat gesprooken over eenen Heer Leevend, die te Leiden, dunkt my, studeert. Coosje schyntzeer zyne Vriendin te zyn. Mevrouw Helder scheen echter eenige bedenkingen omtrent zyn karakter te hebben, en veel aftekeuren. Juffrouw Helder, die op de tuinbank by den vyver naast my zat, zweeg; maar, haare fraaije regtehand met de andre omvattende, bezag zy zeer aandagtig de toppen haarer vingeren: zy zag Coosje ook steelsgewys aan, en kreeg tweemaal een lief blosje. Wy vertrokken, om uwer Moeders zwakheid, niet laat. De twee jonge Dames scheidden on- | |
[pagina 348]
| |
gaarn. Wel nu, (vroeg Coosje,) wat zegt gy van myne Vriendin? - Zy is zeer schoon, zeer beminlyk, en heeft veel verstand. - Gy vergeet het voornaamste; zy heeft het beste hart; en al leeft zy in de waereld, zy leeft niet voor de waereld. Uw Vader nam het woord. Men leeft, (zeide hy,) op Beekenhof pragtig, maar echter geheel vry, geheel buiten. De Heer Helder heeft veel verstand, heeft veel gereisd, veel opgemerkt, veel geleezen. Hy is naauwgezet ernstig; al de trekken van zyn gelaat teekenen verheeven deugd; hy kan minzaam zyn; en is altoos bescheiden tegen alle menschen. Mevrouw Helders karakter is van de hoogste zedelyke volkomenheid. Zy is redelyk, bedaard, altoos zich zelf gelyk, bestendig, weldadig: zy denkt wat byzonder; dit weet ik, maar zy vergt niemand te denken, zo als zy denkt; en is geene Vriendin van veel te spreeken over het geen zy wel weet, dat wat byzonder schynen moet, by zulken, die weinig gebruik van hun reden maaken. De jonge Heer heeft noch de deugden, noch het verstand, noch de bevalligheid zyner Zuster; maar hy is een zeer goed ordinair onberispelyk Jongeling. Dus praatende waren wy voor de Pastorie. Uw Vader ging met de kinderen eenige treden voor ons, en ik had het aandoenlyk vermaak, om uwe Moeder en Zuster naar huis te leiden. Ik at dien avond by hun. Het is my byna onmooglyk, van uwe Zuster te scheiden. Denken om haar te | |
[pagina 349]
| |
verlaaten? onmooglyk! Ik moet echter naar myn Garnisoen; de tyd is haast om. Altoos
Uw Vriend,
u. van sytsama.
De inleggende is voor u; ziet gy? |
|