Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 319]
| |
Eerwaardige heer!Ware ik niet volkomen overtuigd, dat gy, ook dan als ik uwe wys van denken hoogst afkeur, uit uwe overtuiging handelt, ik zou my excuseeren, om UEw. een zo breedvoerig antwoord te schryven, als dit zyn zal; U Ew. echter verzoekende my op dit stuk niet meer te moeijen: myn tyd komt reeds al te bekrompen voor my uit. Dit vertrouwende, zal ik het volgende aanmerken. Men is verpligt, onder het leezen van Godlyke en menschelyke schriften, sommige Oordeelkundige regels in acht te neemen, zal men wel beöordeelen. Leezen wy de gewyde Schriften, dan moeten wy onderzoeken, of het geen wy leezen een Historiesch verhaal, of betrekkelyk is op onze tyden, ons geloof, onze zeeden; of het ook voor ons, dan alleen voor de persoonen, aan wie het geschreeven werd, gericht zy; of daar gehandeld wordt van toen zweevende geschillen; en of die zo veel overeenkomst hebben met de nu heerschende, dat wy met dezelfde woorden de begrippen, welke wy voor doolingen houden, mogen af- | |
[pagina 320]
| |
schilderen, weerleggen, bevestigen; of wy zo hard daar wel over mogen vonnissen. Wy leezen, dat Profeeten en Apostelen, Mozes en Christus streng geöordeeld hebben over hen, die leeringen invoerden, welke met den Joodschen of Christen Godsdienst streeden. Wy dienen in 't oog te houden, dat alle waarheden niet op alle plaatzen geleerd worden. Wy zyn verpligt ook de H. Schriften in hun verband, en naar het oogmerk der Schryvers te leezen. In het verklaaren moeten wy niet gelykluidende klanken, maar gelyk zynde zaaken gebruiken; vermits men anders verbaasd ver van den weg der waarheid zoude afdoolen. Wy moeten de bewyzen toetzen, niet by het douzyn tellen; om dat men anders reden geeft, dat zy, die met ons verschillen, uit de zwakheid der bewyzen de zaak, die men bewyzen moet, veröordeelen. Calvyn, die groote voorstander van het Geloofsformulier van Athanasius, had te veel verstand en redeneerkunde, om de plaats, Drie zyn er in den Hemel, die getuigen - en deeze drie zyn een, ter staaving zyner leer aan te voeren; dit is echter de text, die men ten dien einde daaglyks hoort bybrengen. Dikwyls schaam ik my over het kwalyk uitkiezen van texten voor oordeelkundige toehoorders, die met ons verschillen! Toont dit niet, dat zul- | |
[pagina 321]
| |
ke Predikanten eigenlyk, by het geen zy praaten, niets denken? Dit kunt gy, Eerwaarde Heer, zelf niet ontkennen. By het leezen van ongewyde Schriften moeten wy vaste regels in 't oog houden: dit is billyk; dit is noodzaaklyk. Aan hun staat de verkiezing van het onderwerp; eens vooräl stel ik, dat zy noch den Godsdienst, noch de zeden, noch de publique rust aanvallen. Is het onderwerp wel uitgevoerd, dan verdient het, in zo verre, onze goedkeuring; ook dan, al smaakt dat onderwerp ons al niet byzonder. Indien de hoofdbezigheid daar maar niet door lydt, mag een Theologant in de Mathesis arbeiden; een Medicus Vaerzen maaken, een Rechtsgeleerde over de fraaije Letteren schryven. En zeer zeker mag een Jongeling, die tot de Studie geschikt wordt, heeft hy genie, in Helden-Vaarzen, zyn Vaderland tot moed en eendragt opwekken; der Vriendschap, der Vryheid, der Menschenliefde toezingen; de Godheid in de Ryken der Natuur verheerlyken. Hy mag zyne gedagten, zyne zwaarigheden, zyne twyfelingen ten tooneele voeren; dien God, die hy nader wenscht te kennen, om die kennis bidden. Wie is bevoegd, om hem te noodzaaken, dat hy juist over den Val, de Erfzonde, en meer Leerstukken der Kerke, op rym zal schryven? Men verongelykt jonge lieden, die genie, en kun- | |
[pagina 322]
| |
digheden hebben, door hun te vergen, dat zy altoos Bybel- en Zeden-Dichten zullen schryven. Mooglyk munten zy in geheel andre zaaken uit. Als de Jongeling Predikant geworden is, moet hy over de Leerstukken prediken; maar wie heeft het recht om hem te beveelen, dat hy de Dortsche Canons in Klinkdichten moet brengen, of den Catechismus berymen? ook dan, al is hy een Dichter. Het smart my, dat U. Ew. dikwyls zo geheel schynt te vergeeten, hoe billyk dit alles zy: aan die overyling schryf ik ook liefst het ten onpasse aanvoeren dier texten toe, welke U. Ew. tegen mynen Student Leevend, als maaker van zeker Vaers, bybrengt. Nu ga ik my minzaam schikken naar uwe schryfwyze, in het antwoorden op U. Ews. Brief. Ja: de rok is myns Zoons rok. Ik beöordeel den maaker niet als Dichter, maar het Vaers is zynes waardig. Geen boos dier heeft hem opgegeeten. De Heer Jambres is geen boos dier. Moet hy echter een dier zyn; maak hem dan tot een droeve Roerdomp, of een schuwe Nagtuil. Leevend is niet door hem bedorven; Jambres is zo weinig boos, dat hy niets minder bedoelt dan zyns Vriends bederf. Hy maakt hem alleen tot den vertrouwling zyner zwaarigheden. Is dit onnatuurlyk? Ik stel niet, dat Jambres nooit voor Leevend gevaarlyk zoude kunnen worden, maar dit, dat hy, die | |
[pagina 323]
| |
eens de Waarheden van den Godsdienst zal prediken, het Ongeloof zeer noodzaaklyk, en wel van zeer naby behoort te kennen. Hoe kan hy anders voor denkende toehoorders Geschriften weerleggen, die hy zelf niet dan by naam kent? Zal hy een' welspreekenden Rousseau, een diep-denkenden Hume, een scherpzinnigen Buffon, een geestigen Bolingbroke weerleggen? hy, die niet eens weet, wat of zy toch gezegd hebben. Het armzalig tegenspreeken deezer vermaarde mannen doet hen hunne achting meestäl verpligt zyn aan de onkunde deezer onkundige schreeuwers; gaarn sta ik toe, dat een Predikant niet altoos voor een klein getal verstandigen moet spreeken; maar het blyft zyn pligt zó te spreeken, dat denkende menschen hem hooren kunnen. Een jong Predikant, die tweemaal 's weeks moet preeken, is maar te dikwyls een droevig Predikatiemaaker. Hy heeft, al had hy dan reeds de vermogens, niet eens den tyd, om zeer dikwyls eene korte Predikatie optestellen. Hoe beklaag ik die jonge lieden, indien zy verstand, oordeel en lust tot studie hebben! Wenschelyk ware het, dat alle myne Studenten mynen geliefden en naarstigen Leevend volgden. Zy zouden wat beter tot het groote ampt, dat zy gaan aanvaarden, toegerust zyn! Zy zouden niet alleen Godgeleerde systemata leeren, maar eenen schat van kundigheden opdoen; deugd prediken, | |
[pagina 324]
| |
waarheid leeren, het Ongeloof met voordeel bestryden, stichten, overtuigen. Laaten wy nu eens tot den bebloeden rok myns Zoons wederkeeren. Zeg my, (U. Ew. schynt dit te weeten,) spreekt de Dichter in dit Vaers zelf, of doet hy een ander spreeken? spreekt hy stellend, of veronderstellend? Weet gy dit niet vast? dan speelt gy met den naam eenes Jongelings, die hier door zeer kan benadeeld worden. - Laaten wy eens zien, wat hier van zy! De Heer Leevend, tot Predikant zullende studeeren, begint met het onderzoeken; hy gaat zien, wat of partyen tegen de Leer des Euangeliums hebben intebrengen. Hy begint, en zo behoort het ook, met den Natuurlyken Godsdienst; ziet, wat men tegen Gods bestaan, tegen de Voorzienigheid hebbe aantevoeren. Hy bepeinst den loop der dingen; hy slaat de jaarboeken der waereld op. Elke bladzyde is bevlekt met bloed, en euveldaaden. Hy ziet onrecht en verwarring. Een volmaakt goed, wys, magtig Weezen, zegt hy, en zulke ysselykheden! Hy twyfelt. Daar moeten, denkt hy, redenen zyn, waarom God dit alles toelaat, en niet altoos onmiddelyk straft. Die redenen poogt hy te vinden, op dat de Voorzienigheid gerechtvaerdigd zy. Wat is er nu in dit alles, dat U. Ew. vryheid kan geeven, om van deezen Jongeling zo liefdeloos, zo bitter te den- | |
[pagina 325]
| |
ken? Om hem voor een Godlochenaar, voor een pest der Academie te houden? Om van den geduldigen Job niet te reppen, vraag ik, of David zelf niet gevraagd heeft: waarom gaat het den Godloozen wél? Asaphs twyfelingen zyn U. Ew. bekend. Baden de Discipelen dan niet: Heere, vermeerder ons geloof? En noemt gy dit zelfde in mynen Leerling: een verlaaten van den springäder des leevendigen waters; een uithouwen van gebroken bakken, die geen water houden? Dit vooröordeel tegen hem is byzonder! Na dat de Dichter den mensch, ontëerd door zonden en gebreken, beschouwd heeft, roept hy uit: dus heeft God den mensche niet gemaakt. Hier wilt gy nu, dat hy spreekt over den oorsprong van het zedelyk kwaad, en den geöpenbaarden Godsdienst had behooren te raadpleegen. Naar myn inzien, konde hy geen ongunstiger tydpunt hier toe hebben uitgezogt. Zie hier, waarom ik dit dus beschouw; oordeel dan. Hy onderzoekt hier, hoe verre de Natuurlyke Godsdienst ons in staat kan stellen ter wegneeming dier zwaarigheden, welke men tegen het zedelyk kwaad inbrengt. Leert die Godsdienst ons nu de Historie van den Val? Wyst hy ons naar Golgotha? Ziet gy dan niet, dat gy ons dus doende Christus onnut maakt? dat gy den Natuurlyken Godsdienst meer verheft, dan zyne yverigste navolgers? Hoe konde Leevend daar ter plaats van | |
[pagina 326]
| |
de Erfzonde, van de Genade in Christus gewag maaken? Had hy dit gedaan, hy zoude zo weinig oordeelkunde getoond hebben, als eene onzer hedendaagsche Dichtressen, die Paulus te Athenen spreekende invoert, (of liever zyne treffende oratie in Vaerzen overbrengende,) dien grooten man de Leerstellingen onzer Kerk doet prediken. Zulke Poëtische vryheden kunnen eenen schranderen Leevend niet verlokken. Hy kon zeer wel tegen de cadans, en het metrum rebelleeren, (want hy is ook al de waare Dichter niet;) maar zo verre aftetreeden van het waarschynlyke, is zyn fout geenzins. Maar gy, Broeder Heftig, zoud gy eenen Ongeloovigen, die zulke bedenkingen inbragt, naar het Paradys zenden? zoud gy? Wel nu, gy kunt hem doen lachen of boos maaken, maar hem nooit overtuigen. Eerst moest gy immers een punt stellen, waar in gy het beiden eens zyt. Zyn punt is niet de Leer der Gereformeerde Kerk, maar de Natuurlyke Godsdienst. Alles, wat gy des tegen mynen jongen Vriend kunt inbrengen, is dit: ‘Het staat eenen jongen Theologant niet vry, de waarheden van den Natuurlyken Godsdienst te onderzoeken; de bezwaaren tegen den Christelyken te leeren kennen;’ en dit zeker kunt gy niet meenen. Waarvandaan dan alle deeze bitterheden? Ik zal het u eenvoudig zeggen: Leevend is by u zwart gemaakt; hy heeft vyan- | |
[pagina 327]
| |
den. Een Jongeling van zyn groot karakter, van zynen moed en bekwaamheden, blyft, op eene Academie, niet onaangemerkt. Hy staat veelen in het licht. Zy benyden hem alles; (ook de bevalligheden zyns persoons.) Zy hebben u wysgemaakt, dat hy een ketter is; gy gelooft dit te eerder, om dat Willem altoos met eigen oogen zien wil, wat er van de zaak zy: dit weet gy nog by ondervinding. Is dit nu al zo wel? Zoude men, dus handelende, zelf uwe Predikatien niet van Sociniaansche stellingen kunnen verdagt maaken? ... Niet meer hier van; het is al te bitter! Ik moet nog iets zeggen van de op den Heer Leevend toegepaste texten. Van Josephs rok willen wy niet meer spreeken; dit wordt verveelend. Deeze aartigheden zyn niet in 't minste van myn smaak, om nu niet meer hieromtrent te zeggen. Zeker Predikant, die zelfde meen ik, van wien gy dat: zy hebben mynen Heere weggenoomen, op den Predikstoel zeide, heb ik leeren kennen voor een schertsagtig vernuft; eene gaaf, door hem in vroeger tyd op hoogen woeker uitgezet. Dan, als men zo verbaast tegen het vernuft begint te yveren, gaat dit niet vlot meer. Om dien trek echter nog eens intevolgen, en den naam van een innig man te behouden, grapt hy geestelyk! en zegt aartigheden, die er door kunnen; niet by my, ô neen. Ik ben niet half zo bang van na- | |
[pagina 328]
| |
tuurlyk, als wel van geestlyk vernuft. Doorgaans is zulk vroom vernuft ook valsch vernuft: er is vry wat van in uwe beöordeeling te vinden. Dit voorbygaande, vraag ik U. Ew. ernstig, in welk gedeelte der H. Schriften leest men, dat God den mensch geschapen heeft om spiegelbeelden zyner gestrengheid te zyn? Lees, buiten uw Systéma zucht, eens het bedoelde kapittel in den Brief aan de Romeinen, en gy zult het oogmerk des Apostels klaar ontdekken. Maar waar houde ik my mede bezig? U. Ew. weet zelf, hoe ik hier over denk, en hoorde in uwen Studenten tyd myne bewyzen. Nog iets over de gebrooken bakken. Welke overëenkomsten zyn er tusschen Moloch, Astaroth en meer Afgoden, waar van de Profeet daar ter plaats spreekt, en tusschen de Godgeleerde Schriften, door u opgenoemd? dit is my onbekend. Het is ook volstrekt onwaar, dat er in de werken deezer kundige Theologanten geen druppel water uit den springäder des levens gevonden wordt. Ik hoop, zoude ik wel haast zeggen, dat gy geene dier Schriften ooit geleezen hebt; anders..... Eene aanmerking nog. Het Ongeloof is zo onnatuurlyk, zo eene voor het menschlyk hart onbereekende dwaasheid, dat men het meest altoos niet in den geest der jonge lieden, maar wel in eene laakbaare opvoeding moet zoeken. De zotte, de ergerlyke, de tegen het ge- | |
[pagina 329]
| |
zond verstand strydvoerende denkbeelden, die men den kinderen instampt, zyn maar te zeer aanleidelyk, om tot ligtzinnigheid aftevoeren. Voor wiens rekening komt dit nu eigenlyk? Leevend heeft veel verstand; hy studeert wel, hy leeft geschikt; hy heeft sterke driften, sterke begeertens; hy is aangelegd om een groot man te worden, indien de loop zyner studiën niet ongelukkig gehinderd wordt! Denk des nooit, dat ik zulk een veelbeloovend Jongeling zal uitwerpen. Ik bemin hem; ik zal hem, zo lang hy dit verdient, defendeeren; geef my des geenen raad, hoe ik behoor te doen: ik weet myn pligt, en poog dien altoos te volgen. Ik ben
Uw waare Vriend,
g. maatig. |
|