Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 300]
| |
Brôer lief!Zo ben jy lui toch! Onverzettelyk, hardnekkig, dwingelands: Ryzig, zo wel als het heele zôôtje. En wat zal een zwak, weerloos, onderworpen Meisje (zo als uw Zuster toch maar is,) doen, als jelui Wet des sterksten door moet gaan? De Vriend Abraham wil my maar, coute qu'il coute, hebben. Wat ik er tegen praat, hoe veel ik van myne gebreken laat kyken, (om hem nog tot inkeer te brengen,) 't is of de Man dol is; hy wil my maar hebben, zie ik; en dat wel wat heel schielyk. Nu, hy koopt ten minsten geen kat in een zak, hy moest wyzer zyn; hy kent my immers; en naklaagen zal niet baaten. Wat of hy met my voorheeft, weet Joost! Verliefd is hy niet; dat is afgepraat. Zou hy my ook neemen, om zyn geduld te oefenen, om proeven op zyne langmoedigheid te doen? Wel nu, myn Heer de Proefneemer, gy zult in dit opzicht eene excellente Machine aan my hebben. En jy, myn Heer de Poëet, repje, spoedje; roep al de negen Grootjes van den berg; zy moe- | |
[pagina 301]
| |
ten alle voor 't front komen, want gy moet aan 't werk. Toon, dat gy wel andre Vaerzen kunt knoeijen dan zulke, die, indien zy uw genie als Dichter tegenspreeken, echter getuignis draagen van uwe zucht voor zielschadelyke doolingen. Get, jongen, ik zou er byna om trouwen, op dat ik ten minsten ééns van myn leven myn eigen lof met goed schik kon hooren uitbrommen. Gy weet, helaas! dat ik niet zo schoon ben, als Chrisje, niet zo deegelyk, als Coosje, niet zo lief ben, als Pietje, niet zo meer dan dit alles, als uwe Lotje: maar wat behoeft gy myn Historie-schryver te zyn, als ik u tot myn Lyf-Poëet maak? Kom, Wim, je moet zo wat geeven en neemen. Ei wat, denk dat ik uw Zuster ben. Ik ordonneer u, dat gy, tegen dat myn pretjes beginnen, t'huis komt. Pietjes Dierbaarheid zal niet eens komen kunnen, en dan zult gy zyn representant zyn. Hoe zit het? Ik heb onlangs een adrès van u aan haar in haare brieventas gezien? Houd gy briefwisseling met haar, en weet ik daar niets van? ‘Zyn dan alle lieve Meisjes uw gading?’ Gy zult het, zo doende, magtig volhandig krygen. Groot nieuws! Daar heeft Mama een Brief gekreegen van onze reine maagd Klarissa, zaliger, of liever van haar Man, den Baron krabbel- en- byt; of wilt gy geen alias van my aanneemen? den Baron de Fridderac. Lees dien Brief; ik heb hem | |
[pagina 302]
| |
Mama ontknarpt, om u dien te zenden. Die malle Klos, moet die zo met ons geld omspringen! Nu, Boontje zal wel om zyn Loontje komen. Zie, dat is zo in de schoone orde der dingen! en ik ben, als het zo in myn kraam te pas komt, magtig voor die schoone orde der dingen! De Baron, die ruim twintig jaar laater dan zyne Chere moitié in deeze beste waereld zyne intrede deed, zal zo eerst wat met de duiten speelen, en dan de pas onder zyne voeten neemen. Wel, jongen, dat zal heel goed komen, om u, als gy Dominé zyt, eene goede Huishoudster te bezorgen; want Tante zal wis en waar fyn worden, zo dra zy arm is, en alle haare voorste tanden verlooren heeft; dat is ook zo in die schoone orde der dingen, dunkt my. Ha! ha! - Waarom lacht gy? - Wel, man lief, dat zal ik je zo eens effentjes zeggen: Daar verbeelde ik my zo duidelyk, u vry netjes, en coquetjes, (als een hedendaags Predikantje,) opgedrild, naar uw Kerk te zien stappen, met Tante aan uwe zyde, deftig toegetakeld, versierd met ouwerwetze, wat verbleekte zyden linten, uitgerust met boek en waaijer; terwyl zy, als Dominées Moeder, door al de gaapende boeren Jongens, een buigement krygt, en met een half waereldschen, half kerkelyken glimlach, die beleefdheid beäntwoordt, terwyl gy uw gang spoedt. Wie weet, of zy u nog niet helpt in het Catechiseeren over den Catechismus!.... | |
[pagina 303]
| |
Aanstaande zwager!Uwe Zuster, myne lieve meid, vraagt my daar, of ik niet wat aan u te zeggen heb? Ik doe liefst myne boodschappen zelf; ergo! Wat zult gy doen, Ryzig? - Uw brief leezen, en er wat byvoegen. - Doe het niet; wat zoud gy er aan hebben? - Dat zal ik u daadlyk zeggen...... Wel nu, Daatje heeft geen ongelyk. Ja, ik wil haar hebben, en dat zal ik toonen. Een Machine om myn geduld te oefenen; dat smaakt my. Zeker, lieve stoutert, gy zyt nog waardig, dat een eerlyk Man zyn geduld met u oefent; maar, hou my voor den onhandigsten Proefneemer op de menschelyko natuur, indien ik u niet zo zeer verbeter.... [Zy ziet over myn schouder ... dit zy des haare straf.... Nog al kyken, wat ik schryf? Goed!] Uwe Zuster geeft my alle hoop, dat zy nog eens de beste.... Dat is niet uit te staan, hebt gy zulke flinken, Ryzig. - Zeg je wat, kind lief? - Geef my myn pen weer. - Is dat wel beleefd gevraagd? - Hier buigt zy zeer boers, met haare armen voor haar, en zegt: Als 't met met myn Heers believen was, zou ik gaarn myn pen hebben. - Daar is zy! en voor een kusch geef ik u den Brief er by. | |
[pagina 304]
| |
Nu, Wim, zo een Broêr geef ik u; hoe smaakt u dit? Hoor, gy moet t'huis zyn, zo als ik gezegd heb, ou, craignez mon courroux! Oom en Tante zullen op hun paaschpronk zyn, zeg ik je. En Tante laat voor onzen Freryk een spikspelder nieuw pak maaken, zo fyn als het er maar opzit: de beste zondaagsche pruik legt al in papiertjes. Onze Gerrit is puur kruijig; zo bly is hy, om dat ik vertrek. Pietje groet u. Mama geeft u een kusch, ik ook. Maar waar zit gy ergens op uwe zwaare reis? Nagt, lieve Jongen. Slaap wel wenscht u
Uwe Zuster,
a. leevend.
En van zyne achting verzeekert u, uw
Gehoorzaame Dienaar,
a. ryzig. |
|