Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 281]
| |
Myn heer, ge-eerde vriend!Kan ik u myne erkentenis voor uw omstandig en vertrouwlyk schryven beter toonen, dan door u in dat spoor te volgen? Vergeef het my, maar ik moet het herhaalen, myne Vriendin moest u nooit hebben leeren kennen. Dit is, zie my voor zo dwaas toch niet aan! dit is geen verwyt voor u. Hoe treurig is het, dat ons lot zo gezwaaid wordt door omstandigheden, waar in wy geleid worden; die wy voor ons niet uitkoozen..... Hier over kan ik my meermaalen weg denken! terwyl myne reden huivert, en besluiteloos staat; immers tot dat de Godsdienst my poogt te vertroosten, en wyst op het volmaakte! Uw Brief heeft my getroffen; meer dan gy mooglyk van my verwagt. Deernis met myne Vriendin, die zeker aan deeze zyde des grafs niet meer gelukkig zyn kan; misnoegen zonder een bepaald voorwerp; en de dwaaze wensch, dat gy haar zo gelukkig kont maaken, als zy u maaken zoude, deeden my ouder het leezen uws Brief beurtling aan. Wees gerust; gy hebt myne goedkeuring behouden: te | |
[pagina 282]
| |
meer, als ik uw karakter, uwe jaaren, uwe moeilyke omstandigheden in overweeging neem; en dit moet ik doen, zal ik u wel beöordeelen. Na uw vertrek schreef zy my eenen Brief, die my overtuigde, dat zy zo ziek van hart als van lichaam was. ô Ik ken haar door en door. Toen zy weinig meer dan een kind was, zag ik haar met opmerkende liefde. Alles is voor my des duidelyk. Groot zyn de worstelingen, die er, in dien Brief, tusschen haar verstand en hart te vinden zyn! De beminlykste eenvoudigheid, en het keurigst zichzelf misleidend vernuft.... Want nu nog ontkent zy, dat zy verliefd is; en bewyst tevens, dat ik haar ongelyk doe. In dit te beweeren vermoeit zy zich dermaate, dat ik voortaan dat stuk onaangeroerd zal laaten; het is toch vruchtloos: er liggen nog meer voordeelen in dit toe te geeven, nu alles toch hooploos is; gy zult die zelf wel ontdekken. Lees nu, hoe ik haar gevonden heb. Myne komst was haar aangenaamer, dan ik my had durven vleijen. Maar het is zulk een edelaartig Meisje! zy offert nog niet alles aan u op. Haare liefde voor u overschynt wel alle andre geneegenheden, maar dooft die niet uit; en de zagtheid haars goedaartigen inborst lydt niets door haare lastige ongesteldheid. Zy zat in het zomer-vertrekje, met een Bouquet by zich; zy zat te leezen, dagt my; maar myn aandagt was geheel | |
[pagina 283]
| |
op haar gevestigd. Het was omtrent tien uuren in den voormiddag: het huisgezin was ter kerk. Zy bragt my in het zomervertrek; sprak weinig, terwyl wy het geheele huis en den gang door gingen. Daar gekomen zynde, omhelsde zy my, en zeide: ‘uw bezoek is onverwagt, maar des te aangenaamer.’ [het was echter, als of zy wilde vraagen: hoe komt het, dat gy zo onverwagt komt?] Ik. Daar houde ik my zo van verzeekerd, dat ik het noodloos achte, belet by u te vraagen. Zy. Gy doet zeer wel. Ik. Hoe vaart myne lieve Vriendin? gy ziet er niet al te frisch uit; gy zyt wat betrokken. Zy. Zo zegt Roulin ook; er scheelt echter niet héél véél aan. Ik. Hoe staat het met den eetlust en het slaapen? Zy. Aan beide, weet gy, doe ik nooit veel. [Zy beschouwde het bouquet zeer aandagtig.] Ik. Dat is eene fraaije bouquet. [Ik nam het glas op, om het nader te bezien; zy nam het my uit de hand; lief Meisje! als of zy zeggen wilde, ‘ô raak deeze bloemen niet aan! laat my die toch, voor wy alléén, behouden.’ Ik liet dat zo; zy drukte het bloemglas behendig aan haar hart, ik merkte het echter.] Zy. ô Eene zeer fraaije bouquet! Ik. Gy zyt altoos verliefd op bloemen; dat weet ik. | |
[pagina 284]
| |
Zy. Dat is zo, maar deeze zyn ook zo heel fraai! [Zy zuchtte.] Ik. En uw Vriend is vertrokken: hebt gy al berigt van hem? Zy. Ja, hy is vertrokken: heb ik u dit niet geschreeven? Berigt heb ik niet; nu, dat heeft zo een haast niet. Hy ziet nu ook andre Vrienden, by wie hy gaarn is. Mooglyk is hy nu wel op Beekenhof. [Zy bloosde sterk.] Ik. Hiet zyn Moeders plaats Beekenhof, dat is een mooije naam. Zy. Neen, dit is de plaats van myn Heer Helder; daar gaat hy andre Vrienden bezoeken, dan hy hier heeft. Ik. Zo, nu begryp ik het! juist. Zo is de naam der jonge Dame, die my genoemd is. [Zy zag zeer verward.] Zy. Heb ik u dan ook niet geschreeven, dat hy Juffrouw Helder bemint? Hy heeft het my zelf gezegd. Ik. Dan moet gy eene byzondre Vriendin van hem zyn; want ik hoor, dat hy van zyne liefde een diep geheim maakt. Zy. Dat ben ik ook; hy vertrouwt my alles. Ik. Is er niet iets allerverrukkelykst voor u in dat vertrouwen? Zy. [Zy drukte myne hand.] Zó iets verrukkelyks, dat ik, om gelukkig te zyn, niets anders behoef. [Zy wierd veel leevendiger; ik liet haar | |
[pagina 285]
| |
uitspreeken.] Ziet gy nu niet klaar, dat ik alleen zyne Vriendin ben? ô Dat geloofde gy echter nooit! Alles kan ik (want het onmooglyke moet men niet vergen,) opgeeven, maar zyn vertrouwen...... Ach! zo ik zyn vertrouwen verloor - dan; nu, dat zal nooit gebeuren. Waarde Vriendin, zyn hart, zyn lief opregt, zyn gevoelig hart is alles wat ik noodig heb: En als ik zyn volkomen vertrouwen heb, is zyn hart dan het myne niet? Ik. Zeer zeker! Nu, ik verblyde my, dat ik omtrent u mistastte. [Zy zag my zo oplettend aan, dat ik duidelyk zag, hoe zeer deeze schielyke verandering myner gedagten haar verwonderde.] Zy. Kende gy myn Vriend, zo als ik hem ken! Ik. Ik ben gerust, dat Lotje Roulin, in zulk een gewigtig stuk als het verkiezen van eenen Vriend, niet onbedagt kan handelen. De Heer Leevend is braaf en beminlyk. [Dit smaakte haar zo zeer, dat zy my nu zeide, dat het bouquet van u was.] Zy. ô, Nu zyt gy weer myne lieve Vriendin, nu verdenkt gy my niet langer; nu kan ik weer met u spreeken. Dat verdenken trof my dermaate, dat ik voornam, nooit meer met u over myn Vriend te spreeken. Verliefd! neen: zo verre is het niet gekomen; en ook, hy heeft my zelf gezegd, dat hy haar bemint: zy is zeer schoon. | |
[pagina 286]
| |
Ik. Hebt gy haar dan gezien? Zy. Neen: maar hy draagt haar profil in zyn Brieventas, met een stuk eenigzins gekreukt zyden lint; mooglyk is het wel een strik, die zy gedraagen heeft. [Zy veranderde van verf, en betrok ten eenemaal.] Ik. Dat zal dan een fraai paar zyn. Leevend ziet er wel uit. Zy. Dat kan zyn; ik zie dat naauwlyks; hy is zo, als hy zyn moet in myn oog; en dit beslist niets. Ik. En ook wat heeft de Vriend met den fraaijen Man te doen? Er zyn ook welgemaakter Jongelingen. Zy. Denkt gy dat? Ik ken er geen: trouwens, ik heb daar nooit opgelet. Nu wy er tog van spreeken: Leevend is een schoon Jongman; immers hy wordt het daaglyks meer. Ik. Is hy niet wat hoog gevoelig, wat trotsch? Zy. Veelen zeggen het; maar ik zie dit niet. Ik. In zyne oogen heb ik niet heel veel zin. Zy. In zyne oogen hebt gy niet heel veel zin!.. Belcour! En hy heeft zulke schoone, zulke heerlyke oogen? [Ik sprak hier over, om te zien of ik haar nog niet zoude kunnen aantoonen, dat zy zich misleidde.] Ik. Hoort gy niets van Bernards? Zy. Ik heb een Brief van hem; en zoude dien al voor een maand beäntwoord hebben, maar ik | |
[pagina 287]
| |
ben verleegen om dien te beäntwoorden. Hy bemint my zo oprecht. Ik acht hem zo hoog. Hoe kan ik hem bedroeven? [Zy zuchtte.] Want ik geloof, dat het zeer smartlyk vallen moet, als men niet weder bemind wordt. Ik. Zult gy hem dan andermaal bedanken? Zy. Ongetwyfeld! Ik. Zult gy dan nooit trouwen? Zy. Ik zal nooit trouwen. [Dit zeide zy op een toon, die my van de vastheid haars besluits verzeekerde.] Ik. Bedenkt gy wel, dat dit eene uitneemende party voor u is? Bedenkt gy wel, dat gy weinig middelen hebt? Bedenkt gy wel, dat gy verre beneden uwen vorigen staat gesteld zyt, en dat gy dien thans herkrygen kunt? Zy. Bedenkt gy wél, dat ik te eerlyk ben, om myn hand te geeven aan iemand, die my teder bemint, en dien ik myn hart niet geeven kan? Bedenkt gy wél, dat ik nooit noch tot deezen braaven Man, noch tot het huwlyk neigde? Ik. Hebt gy iets het minste tegen hem? immers niets! Zy. Is dit toereikend, om een gelukkig huwlyk te wagten? Ik. Gelooft gy dan nog al, dat, het geen men liefde noemt, volstrekt noodzaaklyk is, zal men een gelukkig huwlyk sluiten? Gy zyt een weinigje romanesk. Geloof my, Lotje, strikte eerlyk- | |
[pagina 288]
| |
heid, zekere gelukkige gelykluidenheid van karakter, en goedaartigheid, zyn zeer wel in staat om een paar menschen duurzaam gelukkig te maaken: Hier uit ontstaat juist wel geene liefde; maar hier uit ontstaat echter eene tedere, vriendelyke, wel willende gehechtheid, die ons beter in staat stelt, om op de beste wys te voldoen aan het groot oogmerk, huisselyk geluk, en het wel opvoeden van kinderen. Bedenk dit toch eens wel. Zy. Ik weet, dat ik tegen u niet redeneeren kan: dit moge voor u zo zyn; ik denk daar anders oven. Het blyft immers ook waar, dat wy niet allen op dezelfde wyze gelukkig kunnen zyn? Het vernieuwd aanzoek van den Heer Bernards bedroeft my; maar ik zal nooit trouwen. Zy wierd weder zo onthutst, dat ik goedvond daar niet verder over te spreeken. Onze Roulin kwam ook by ons; zo dat, het discours wendde van zelf. Ik voorspel niets goeds. Zy was de overige dagen zo diep in gepeinzen, zy sprak zo byzonder weinig; en niets meer over u. Ik vrees! Ik vrees! Haar teder gestel zal voor deeze moeilykheden bezwyken! Roulin praat altoos van u, en dat wel met dat gulle goede gelaat, dat ons zyn geheel hart doet zien; nooit noemt hy uw naam, of ik merk, dat haar zenuwgestel schokt, even of men eenen zagten hik heeft; zy wordt nu eens doodelyk bleek, dan vuurrood; en myn medelyden zelf moet ik verbergen. | |
[pagina 289]
| |
Toen ik haar verliet, was zy minder aangedaan dan ooit. Het ongelukkig Meisje zoekt de eenzaamheid; ik zag dit door alle haare welleevendheid, door alle haare beleefdheden, duidelyk. Uw Brief, my open gezonden, zal ik haar per post zenden. Geen één woord, dat haar kan vleijen, en alles in de zagte toonen der tedere Vriendschap. Ik moet u wel hoogachten. Hoe jammer is het, dat zy door u ongelukkig wordt!
Uwe waare Vriendin,
a. belcour. |
|