| |
| |
| |
Zo heeft God den mensch niet gemaakt.
Bespiegeling.
Wat is de Mensch, de waereld, wat's het leven?
Een zwakke worm; een huilende woestyn;
Het leven meest met tegenheên doorweeven;
Ach, beter waar 't misschien in 't Niet gebleeven,
Dan op dees aard geplaatst om slegts een mensch te zyn!
Wie is in staat de rampen op te tellen,
Van dien stond af dat God de Waereld schiep;
De kwaalen, die den sterveling verzellen,
Hem overal en onvermoeid hem kwellen?
Waarom of de Almagt toch den mensch ten voorschyn riep?
Der menschen ziel schynt met iets boos doordrongen.
Zyn' vryheid! - ach! hoe eng is zy beperkt!
't Is ydelheid, de mensch voelt zich gedwongen,
Wat Dichters ooit van deeze vryheid zongen,
De mensch, bloos, hoogmoed, bloos! wordt door zyn lot bewerkt.
| |
| |
Wierd in myn ziel een enkle trek gevonden
Tot's Naastens smart, zyn nadeel, zyn verdriet?
Gy weet dit, Gy! die alles kunt doorgronden.
Ik moest nogtans een deugdzaamhart doorwonden.
'k Doe traanen storten..ach, waarom of zulks geschiedt?
Vraag ik 't waarom? zal ik my dan vermeeten
Met God te gaan in 't plegtig Rechtsgeding?
Moet ik, een Mensch, kan ik het waarom weeten?
Zal ik my zelf ten eenenmaal vergeeten?
Ik! twisten met myn God! niet verder, sterveling!
In welk een nagt van dikke duisternissen
Heeft my myn Vriend, helaas! reeds heengevoerd!
't Is scheemering - wat zeg ik - blindlyk gissen.
'k Sta raadeloes; ik durf niets meer beslissen.
Hoe aaklig is myn ziel, hoe donker, hoe beroerd!
In deezen stand kan ik niet langer duuren,
Onzekerheid is my te zwaar een lot.
Zo liefde en magt dees Waereld niet bestuuren,
Roof dan, ô Dood, roofrasch myn leevens uuren;
't Geen de aarde is zonder zon, ben ik ook zonder God.
| |
| |
Blymoedigheid! ze is uit myn oog verdweenen!
Ik ben, ik ben haar gunsteling niet meer.
't Genoegen vlugt al verder, verder heenen;
Myn hart is vol, ik wensch, maar kan niet weenen;
Van waar, ô God, van waar dien droeven ommekeer!
Die vraag geeft lugt! Waartoe dit angstig kwellen?
Vraagt hy dit ooit, die zynen God verzaakt?
Onkunde moog tot twyfling overhellen.
De ziel schynt toch met zekerheid te stellen:
Daar is, ô Mensch, een God, die alles heeft gemaakt.
Daar is een God, die alles bragt in weezen.
Hoe! ook den Mensch? met al dat zeedlyk kwaad?
Het geen wy zien, waar van wy zo veel leezen!
Hoe! ook den mensch, het meest van al te vreezen;
Of zelf 't veragtlyk doel, of 't werktuig van den haat?
Den dwingland ook, ten top van eer verheeven,
Door 's Volks geroep, of door 't geboortenrecht?
Die, door zyn wraak of trotsheid aangedreeven,
Baldaadig speelt met 's Onderdaanens leven,
De menschlykheid onteert, der deugd zyn ryk ontzegt?
| |
| |
De Neroos ook, berucht door gruwlykheden?
Een Marius, wiens oog van moordlust blaakt?
Een Phlips, verfoeid om schandelyke zeden?
Een Phlips, die zelf natuur op 'thart dorst treeden.
Neen, waarlyk neen: God heeft den Mensch dus niet gemaakt!
Den Gierigaart, die zyn gestoole schatten
By dag en nagt al vastende bewaakt?
Zyn hand verrekt, om nog al meer te omvatten?
Nooit ophoudt met zich doodlyk af te matten?
Neen, waarlyk, neen: God heeft den Mensch dus niet gemaakt!
Is de afgunst óók het proefstuk van Gods handen?
Gaf God den Mensch dat afgepynd gelaat?
Die doodsche verf, die uitgeteerde handen?
Dat gluipend oog, die afgeknarste tanden?
Dien valschen Judas-lach, die zo afschuwlyk staat?
Gaf God de zucht tot dat zo helsch genoegen,
Die altoos vreugd in 's naastens rampen smaakt?
Dat hartenleed, dat woelend tergend zwoegen,
Als 't bly geluk zich elders heen wil voegen?
Neen, waarlyk, neen: God heeft den Mensch dus niet gemaakt!
| |
| |
Zyt gy 't bestaan ook aan een God verschuldigd,
Verfoeilyk mensch, gevloekte Lasteraar?
Gy, die uw hart der Boosheid hebt gehuldigd,
Die twist en haat altoos vermenigvuldigt?
Der onschuld laagen spreit, niet denkende aan gevaar?
Dat brandend oog, 't geen uitgaat op verspieden,
Het al beloert, op dat gy alles wraakt;
Dat luistrend oor, 't geen 't luistren schynt te vlieden;
Die driften, die in uwen boezem zieden,
Zyn niet van God. Hy heeft den Mensch dus niet gemaakt.
Ontuchtige! durft ge u Gods werkstuk noemen?
Gaf God aan u dat stout, dat lonkend oog,
Dat vuig gelaat, waar op ge u durft beroemen?
Die treeken om uw daaden te verbloemen?
Die gladde tong, die steeds zich naar uw wil bewoog?
Zyt ge als een Dier uit zyne hand gekoomen,
Die als een Dier uw hoogsten wellust smaakt?
Gy, die uw drift on mooglyk kunt betoomen,
Daar gy u zelf 't vermoogen hebt benoomen;
Want God heeft, zekerlyk, den Mensch niet zo gemaakt.
| |
| |
Gy, gansch ontbloot van Menschelyke zeden,
Die Overdaad, die Zwelgzucht tempels sticht!
Uw traanend oog, uw waggelende schreeden,
Uw dik gelaat, uw afgebruikte leden,
ô Dronkaart, zyt gy die aan uwen God verpligt?
Afschuwlyk Dier! uw' zwaare weezenstrekken,
De vuile gloed, die in uwe oogen blaakt,
Uw kaale kruin, uw purperroode vlekken,
Doen ons den slaaf der Dronkenschap ontdekken:
Maar, God, God heeft den Mensch geenzins aldus gemaakt.
ô Toornige! zyn die verbolgen oogen,
Dat opgezet verwilderde gelaat,
Die staameltong, ontbloot van 't spraakvermogen,
Dat oor, het welk geen klagten wil gedoogen,
Toen God u schiep, door Hem gesteld in zulk een slaat?
Was uwe rust, van dien tyd af, verbrooken?
Was uw gevoel zo zotlyk ligt geraakt?
Was toen uw drift zo vreeslyk reeds ontstooken?
Was toen uw bloed alreeds zo fel aan 't kooken?
Neen, waarlyk, neen: God heeft den Mensch niet zo gemaakt.
| |
| |
Zyt ge uit Gods hand zo norsch, zo ruw gekomen,
Gevoelloos Mensch, dat door niet wordt verzagt,
Nog nooit de stem der vriendschap hebt vernoomen?
Geen traanen kent, ook als gy die ziet stroomen;
Der menschlykheid bespot, voor niets dan zwakheid acht.
Heeft u Gods hand dat momtuig aangetoogen,
ô Huichelaar, waar mee gy zyt bedekt?
Gaf hy aan u die schynbaar zedige oogen?
Dat staatige, 't welk door zyn groot vermogen
De eenvoudigheid bedriegt, en al haar eerbied wekt?
Deed Hy u zo gemaakt, zo zuchtend treeden?
Heeft Hy uw tong dan maar alleen bespraakt
Tot lastertaal, tot morrende gebeden,
Ter doeming van uw's Naastens goede zeden?
Neen, waarlyk, neen: God heeft den Mensch dus niet gemaakt.
Heeft dan de Mensch zyn eigen wil bedorven?
Die nu zo vaak vergeefsch met de ondeugd kampt!
Heeft elke drift al meerder kragt verworven?
Kwynt zyne Rede; is zy reeds half gestorven?
Is dan de veerkragt tot het goede heel verlamt?
| |
| |
Waarom een magt den sterveling gegeeven,
Die 's Hemels magt dan tegenstand kan biên,
Om 's Hemels wil te kunnen wederstreeven;
Om naar zyn lust, om naar zyn drift te leeven,
En de opperheerschappy van zynen God te ontvliên?
Waarom aan drift haar kragten niet benoomen;
En aan Rede een beter magt gegund?
Dan had de mensch voor minder kwaad te schroomen;
Dan zou haar magt het woen der drift betoomen;
In 't waarom blyft altoos het groot bezwaarlyk punt.
‘Bestaat ge, ô God, als Schepper aller dingen!
Ach! hebt gy my in uwe gunst gevormd!
Verlos myn geest van zyne twyfelingen!
Die myne rust-myn werkzaamheid verdringen,
't Vertrouwen op uw gunst reeds hebben weggestormt!
Een wenk van u kan mynen geest ontdekken
Het groot waarom, daar hy zo sterk naar haakt!
Wat deugd al heil uit ramp en smaad kan trekken;
Hoe driften ons ten voordeel kunnen strekken;
Want gy, ô God! Gy hebt den Mensch dus niet gemaakt.’
|
|