Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 239]
| |
Hoog-eerwaardige heer!Als gy dit ingesloten Vaers zult geleezen hebben, dan zo zeg ik, met de ontaarte Zoonen des vroomen Aartsvaders Jakob: Beken toch, of dit uw's Zoons rok zy; na dat zy het schaduwbeeld des Josephs Christus verkogt hadden; even zo als hy naderhand door zyne Broederen, naar den vleesche, verkogt wierd; na dat zy zyn veelverwig kleed door het bloed van een gedood dier gesleurd hadden. Beken toch, zeiden zy, of dit uws Zoons rok zy! Dit vraag ik ook aan u. Is dit uws Zoons rok? Zie dan, ja zie dan, hoe jammer en rampvol hy gesleurt en gesleept is door het walchlyk bloed van oude en nieuwe ketteryen; reeds door heiligen yver uit de ark der waare Kerk gejaagd. Roep nu vry uit, met den kermenden Jacob: Een boos dier heeft hem opgegeeten. En wie is dat boos dier? Immers de duister- en verdoemling, Jambres! Ik ben er, edoch met moeite, agter gekomen, dat het stuk van uwen geliefden Leerling waarlyk | |
[pagina 240]
| |
zy. En toen ik de jonge Juffrouw daar over berispte, zeide zy, dat de Heer Leevend zeker geen zwarigheid zouden maaken, om, des noods; er voor uit te komen. Zo gaat het huilend ongeloof her- en derwaards; zoekende wie het zoude mogen verslinden. Deeze myne geestelyke Dogter weet niet meer, wys te zyn met maatigheid! Geen couplet, geen regel, geen woord is er in het Vaers, dat geen ketteryen, ja bygeloof, ja ongeloof aanduidt: Lees dit stuk, en zeg dan van uwen Student, het geen de weenende Maria zeide: Zy hebben mynen Heere weggenoomen. Hoorde gy ooit van zo een koud, dor Systéma, als er in dit vaers geleerd wordt? Kan het anders zyn, daar het geheel door de kille handen der verkleumde menschelyke reden, niet bezield door de koesterende straalen van de Zonne der Gerechtigheid, welke aan Neerlands Kerkhemel slonkert, geschreeven is? Zoude dit Systéma, niet gebouwd op den hoeksteen Christi, vast zyn kunnen? Sprak hy in de twee eerste coupletten alleen van genadenloozen, onwedergebooren, van Arriaanen, Sociniaanen, Arminiaanen, en Lamsche Mennoniten, dan had hy met recht kunnen zeggen, dat het beter voor hun waar, in het niet gebleeven te zyn: wie ontkent doch, dat het beter is niet te zyn, dan eeuwig verdoemd te zyn? Dan op dees aard geplaatst en slegts een mensch te zyn. | |
[pagina 241]
| |
(Hier las ik liever, dierlyk mensch te zyn.) Maar dit te zeggen van Jehova's Keur- en Lievelingen! - Dit is hemeltergende Godloosheid; dit roept om wraak! - De vraag: Waarom of de Almagt toch den mensch ten voorschyn riep? Dit is de vraag der verwaande en meer dan heidensche Onkunde. Zie hier, ô verwaten Jongeling, het antwoord: Lees, en sidder! God schiep den mensch, om toon- en spiegelbeelden zyner gerechtigheid en goedertierenheid te zyn: zyne goedertierenheid betoont hy in het zaligen der Uitverkoorenen, om Jezus wil; zyne gerechtigheid in de vaten ter onëere ende den verderve toebereid. De eerste en laatste regel van het derde couplet maakt dat geheele couplet tot een Atheïstisch mengelmoes. Hy zegt: Der menschen ziel schynt met iets boos doordrongen. In zynen natuurstaat schynt dit niet slegts zo, maar is het wel deeglyk zo. In ons, (zegt de groote Kruisgezant Paulus,) in ons woont geen goed. Maar wat heeft hy met eenen Paulus te doen? Plato, Socrates, Aurelius, zyn zyne Eu- | |
[pagina 242]
| |
angelisten en Apostelen; zy verkondigen hem de Goede Boodschap ten goeden. De mensch (bloos, Hoogmoed, bloos!) wordt door zyn Lot bewerkt. Dit gaat goed: (de mensch is volstrekt lydelyk,) maar waarom niet, door God bewerkt? zuiver Deïstery. Door God bepaald, zou nog beter zyn. Salomon, het Orakel der halve Christenen, zoude hem dit gezegd hebben: 's Konings harte is in de hand des Heeren, enz. Het Lot wordt in den schoot geworpen, maar het geheele beleid daar van is van den Heere. Maar uw begunstigde Leerling wil liever de Godheid uit de Waereld bannen, en het blinde Noodlot ten throone voeren. In het vierde Couplet vind ik het allersynste aftrekzel der Arminianen eigen gerechtigheid, en der Phariseën hoogmoed. Wie dan een bedorven, den wellust geheiligde Leevend, zoude durven vraagen:
Wierd in myn' zie een enkle trek gevonden
Tot 's naasten smart, zyn onheil, zyn verdriet?
Hy is echter snood genoeg, om te durven zeggen: Ik hebbe myn harte gezuiverd en ben rein van myne zonden. En, wiens deugdzaam hart? dat van Jambres? Gave God, dat het gewond ware! Of dat eener dus verre deugdzame jonge Juffrouw? | |
[pagina 243]
| |
Dit, als bywerk zynde, onderzoek ik nu niet. En wie dwingt hem daar toe? Het Noodlot, zeker. De dryvers des Noodlots zyn zeker wel de regte beschuldigers van de Leeraars der Rechtzinnige Kerk, als maakten die God tot Oorzaak van het kwaad! Doen zy wel beter? Met het vyfde couplet kryg ik hoop, dat de Dichter Sions worstelingen heeft tusschen de onweerstaanbaare Genade, en het alles weg sleepend bedorven vernuft. Het zesde couplet spreekt de taale Jobs; maar het zevende toont, dat niet het hart, alleen de taal veranderd is: dat het onmagt, geen onwil is, om langer te twisten met den Almagtigen. Hy versmaadt de Genade. Hy zegt, dat zyn Vriend hem in deezen Doolhof van verwarring brengt; in weerwil van zyn hart roept hy uit: dat zyne ziel, zonder God, zo aakelig is als de Waereld zonder zon. Wat doet hy nu? Houdt hy aan dien God vast? gelyk Jacob aan den Engel; toen hy zeide: ik zal u niet loslaaten, voor gy my gezeegend hebt? Neen, hy geeft gehoor aan den Duivel, den Menschen-moorder, de oude slang; maar! Wie heeft ooit met God getwist, en vrede gehad? Zo verkeeren Genadenloozen alles ten hunnen eeuwigen verderve. Van twyfelingten gaan zy over tot vleeschelyke gerustheid. Om dat hy gelooft, dat God alles gemaakt heeft, vleit hy zich, dat het nog al wel met hem staat. Om dat geen Godverzaa- | |
[pagina 244]
| |
ker vraagt, waarom heeft God alles aldus gemaakt? Even of het beter ware, den Schepper te bedillen, dan Hem te ontkennen! Zo vangt God de menschen in hunne eigen arglistigheid! Nu gaat hy over, om zich eene menigte zwarigheden te verzinnen, en zegt eindelyk: Dat God de menschen dus niet gemaakt heeft. Hier was immers het regte punt, om naar den Oorsprong des kwaads te zoeken? Om den Bybel te raadpleegen? Om in het Paradys ter schoole te gaan; en te leeren, hoe het hoofd des Werkverbonds den schuld draagt? Want door één mensch is de zonde in de Waereld gekomen; en wy hebben allen in hem gezondigd: Hoe de aarde, dat is de grond van ons boos en vervloekt hart, doorens en distels moet voortbrengen; als een gevolg des vloeks, bedreigd door den Wetgeever. Dan moest hy gesprooken hebben van den Val, de Erfzonde, de Slang, den Boom der kennisse, Eva, den Appelbeet, het midden des Hofs, enz. Hier door zoude hy hebben kunnen spreeken van den Tweeden Adam. Ja, dan zoude hy, als een onzer waarde Broeders, (wiens afbeeldzel zelf gevaar liep, om door de Engelen ons ontrukt, en in den Hemel opgehangen te worden, immers indien de Heer Voet geloof verdient!) zyn Vaers aan den Drie-eenen God hebben kunnen opdraagen. Dan had | |
[pagina 245]
| |
hy zyne kunst Gethsemané geheiligd, en Golgotha ware zyn Helicon. Dan had hy, gelyk iemand van den wulpschen Poot zeide:
Dan had hy zyne lier aan 's Heilands deerlyk lyden,
En Jezus kuische min, voor altoos mogen wyden.
Dan had hy der Kerkbruid kunnen voorgalmen, en zich nu reeds zyns ampts waardig getoond. Maar neen! Hy verlaat de fontein des leevendigen waters, (den Bybel,) en hy houwt zich zelf bakken uit, die geen water en houden. Zulk een Bak is de bedorven reden; zulk een Bak is het ongeheiligd vernuft; zulk een Bak is de dwaaze wysbegeerte van Leibnits, van Wolff; zulke Bakken zyn de Predikatien van Blair, de zedelyke Romans; zulke Bakken zyn de Boeken van Hess, Jeruzalem, Niemeijer; zulke Bakken zyn inzonderheid de Werken van Foster, Berkley, Craig, Eberard. ô Dit zyn vermolmde verscheurde Bakken, die geen druppeltje water des levens inhouden! En ô gruwel! zo een mensch der zonde durft nog bidden! Wien aanbidt hy? Den onbekenden God. Hy heeft geen geloof; en al wat uit het geloof niet is, is zonde. Zo wilden de Jooden een teeken zien; zo wilde de ryke man in de hel, dat Vader Abraham iemand aan zyne Broeders toezond; maar het antwoord was: zy hebben Mozes | |
[pagina 246]
| |
en de Profeeten. En zyn er nu nog geene gaarn getrouwe knegten onder ons? Kort om, het geheele Vaers is een Heidensch stuk, waar in niets van den God des ouden Verbonds gevonden wordt. De ernst, die er als een vernis overlegt, makt het te gevaarlyker; ziel-schadelyker dan de Minneliederen van Sappho dan de Drinkdeunen van Anacreon. Het geen ik voorzien heb, en waar voor ik u, lieve Broeder, ook waarschuwde, is gebeurd! Willem Leevend is gevangen door zyn eigen vernuft; verydeld in zyne overleggingen. De Vrygeestery, die Afgod onzer Eeuw, verblindt zyne zinnen. Hy is der Waarheid ongehoorzaam, en der Ongerechtigheid gehoorzaam geworden. Zyn licht is duisternis. Christus is voor hem onnut geworden. Wel, myn waarde Mede - broeder in Christus, ik bezweere u, dat gy deezen zuurdeesem uit het midden van u weg doet. Hier toe roept u uwe heilige Bediening. Zorg aldus voor de jonge Nasireërs Gods; op dat niet alles verzuurd worde. Laat zyn zo genaamd goed gedrag u toch niet bedriegen! Geene heidensche deugden van edelmoedigheid en milddaadigheid. Dit zyn de deugden, die buiten God en Christus omgaan, en een wegwerplyk kleed zyn. Had hy een geloof als een mostertzaad, hy zou bergen van zwaarigheid kunnen verzetten; maar hy heeft het niet. Wilt gy u des niet verdagt maaken by de vroo- | |
[pagina 247]
| |
men in den lande; wilt gy niet met eenen van der Marck verstooten worden; wilt gy 's lands Academie voorstaan; werp Leevend uit uwe Synagoge. Het is niet billyk, dat hy langer het brood der kinderkens neeme. Laat hy by zyne Vrienden studeeren; by Arminianen en Mennisten; die hebben immers ook hunne Professooren; die buiten zyn, oordeelt God. Meent gy het des waarlyk met de goede zaak, werp hem uit, uit het midden van u; indien gy immers wilt, dat ik my blyf noemen
Uw. Broeder in Christus, en Vriend,
j.w. heftig. |
|