Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 256]
| |
Waardste Helder!Hoe aangenaam is de ontmoeting van vrienden, die elkander beminnen! Hoe voelde ik, toen ik u omhelsde, alle de eenigzins verzwakte aandoeningen opwakkeren! En hoe neemt dit niet aan, als men elkanders achting zo wel als liefde waardig blyft! Nooit, myn waardste Helder, waart gy zo over myne komst verblyd. Heb ik aan uw medelyden ook eenige verpligting? Noem my trotsch; ik zeg u echter, dat dit my spyten zoude. Myne eigenliefde wordt niet gaarn beklaagd. Mooglyk spin ik wat heel fyn; denk, dat ik thans veel in de Metaphysica wurm; is dit geene goede verschooning? Heb geen medelyden met my; zeg maar altoos, dat gy my nog liever tot uwen Broeder zoud hebben, dan Veldenaar zelf. Meer verg ik niet. Hou u daar maar by. Wel nu, Juffrouw Helder zal een uitmuntend Man aan den Majoor Veldenaar hebben; die haare waardy kent, die haar teder bemint; dit is immers goed, en wel ... Ach, Pauw, wat helpt het den redelyken minnaar te | |
[pagina 257]
| |
affecteeren? Myn hart klopt van de grootste liefde, van eene liefde, die my zo geweldig beroert, dat myn sterk gestel er door lydt. Gy kent my: dit is des voor u geen raadzel. En ik zou gebleeven zyn! ... Ik zou, met de uitverkoorene van myn byna bezwykend hart, in deeze heerlyke zomeravonden door sombere laanen, en vertederend maanlicht, gemeenzaam met haar aan mynen arm gewandeld hebben! - Helder! Is uw hart dan een stuk ys? Toen ik haar weder zag; ik moest my aan uwen hals hechten: het was niet alles vriendschap voor u, myn Vriend! Heb ik niet eene zotte vertooning gemaakt? Heb ik niet? Wat is het moeilyk, naast iemand te zitten eeten, daar men zich voor moet verbergen! En dat geduurig moeten antwoorden op duizend beuzelagtige vraagen!... Jongenlief, ik zoude u wel hebben willen kloppen met uw vraagen, en vraagen, en vraagen. Wat zyt gy toch een ellendige kwant! ja, ik ben nog nydig op u. Wel! kan men, als men met een eenig voorwerp geheel vervuld is, op duizenderlei kleinigheden, die daar geen betrekking op hebben, antwoorden? want anders, dan is alles van belang, hoe gering het schyne. Denkt gy, by voorbeeld, dat hiet my onverschillig is, of Chrisje een strookleurde strik, of een gris de line voor haaren boezem heeft? Neen: zeker neen: hier over kan ik wel een uur philosofeeren; en waar- | |
[pagina 258]
| |
om? Om dat het op haar toch uitkomt. Hoe slegt zal ik eene gerustheid hebben voorgewend, die ik niet meer ken! Mevrouw Helder, (ach, hoe lief heb ik Mevrouw Helder!) gaf my nog een zetje: Dit is Room, Willem, en dit zyn Perziken. Ik besluit er uit, dat ik de eene of andre lompheid begaan heb; ik maakte het nog weer zo goed als ik kon. Maar gy zyt zulk een eenpaarig redelyk jongman, dat gy my mooglyk niet verstaat. Kan ik u doen begrypen, dat het gevallig aanraaken van haare hand my te sterk trof, om daar eenige aangenaame gewaarwording door te ontfangen? Dit zult gy, onderdaan der koele Reden, gek, - romanesk, noemen. In 't voorbygaan, dit valt my hier niet ten onpasse in. Men zegt zo spoedig: dat is niet natuurlyk, dat is zeer romanesk. Maar! om wel te kunnen beoordeelen, wat of in de schoone natuur blyft, en wat romanesk zy, wordt er zekere evenredigheid tusschen het gezond oordeel en een zeer aandoenlyk hart vereischt, welke men nog al zo overal niet aantreft; mooglyk is dit de dryfveer wel, waar aan wy de enkelde groote Geniën te danken hebben. Redeneer zo veel gy wilt; dit is echter zeker, dat men zich de juiste denkbeelden niet vormen kan van driften, die men niet zeer volkomen kent; en daarom spreekt men altoos zeer onvolmaakt van zulke gevoelens, die men niet by ondervinding kent. Gy, myn Vriend, hebt veel | |
[pagina 259]
| |
meer kans om vergenoegd te leeven, dan ik; maar als het echter eens aan my toekomt, om gelukkig te zyn; dan weegt een oogenblik genot by my uw geheele rei van vergenoegde jaaren ten vollen op. Nooit was zy zo schoon; geen wonder, zedig achteloos gekleed: maar dit is de toets der Vrouwelyke schoonheid. Ik vergeef het onze lelyke ryke Meisjes nog al, dat zy zich opschikken, (hoewel het eene slegte staatkunde is,) maar wat heeft eene Juffrouw Helder met de ongevallige uitvindzels der Mode te doen? Wat behoeft zy sterk gekleurde linten, wilde pluimages, lastige panjés, kostbaare pelises? ... Verveel ik u niet schrikkelyk? Nu, dat zy uwe straf, om dat gy my zo dikwyls uit myne aangenaame mymeringen gesnapt hebt. Nog een woord, en dan wat anders. Mevrouw heeft met my ook over Majoor Veldenaar gesprooken; en verheugde zich zeer in zyne promotie. Hy deelt ten hoogsten in haare achting. Myn hart klopt, als ik een man van verdienste zie recht doen: Ik moet toch nog al een taamlyk goede jongen zyn, daar my dit nu zelf geen moeite kost, als het eenen man geldt, die my eenen schat zal ontrooven..... Is dit echter wel meer dan billyk? Billyk! En zedert wanneer is billykheid de hoofddeugd der verliefden? ... Ei, laat ik nog maar één woord van Chrisje mogen spreeken! Lieve Helder, zou er geen hoop voor my zyn? Uw | |
[pagina 260]
| |
Vader was veel te beleefd: my, zo een jongen, zo altoos Myn Heer te noemen. Dit viel my zeer moeilyk; en men mag om zich zelfs wil nog al geen reden vraagen van die groote blyken van (quasi) achting; 't schynen beuzelingen..... Echter neen: myn Heer Helder is niet in myn voordeel ingenoomen. De achting van myn Heer Helder is my zeer dierbaar; doch ik ben overtuigd, dat ik die my poog waardig te maaken: wie is echter bewaard voor zulke geruchten, die ons in de achting van andren kunnen krenken, vooräl, indien men niet onderzoekt? Zou de schrandre Man ook vermoeden, dat ik zyne Dogter bemin? Doet hy my de eere aan van te gelooven, dat ik aan Chrisje eens niet onverschillig kan worden; en kom ik te weinig by hem in aanmerking, om dit goed te keuren? Is hy ook zo geheel voor Veldenaar; wyl hy, die zyne Dogter zo teder bemint, en zo Vaderlyk geleidt, voorziet, dat zy met Veldenaar zo gelukkig zyn zal, als de stand der dingen hier toelaat? Antwoord my hier op: zult gy? Chrisje heeft iets tegen uwen Vriend: wat? is voor my niet te gissen. Ik kan haar geen reden tot misnoegen geeven. Ik zou eerder met de gansche Waereld in woorden kunnen raaken, dan haar het minste ongenoegen aandoen. ô Zy behoefde zo imposant niet te zyn, om my geheel te verpletten. Op myn woord; ik zoude mynen af- | |
[pagina 261]
| |
stand even goed gehouden hebben. Myn geluk heeft reeds genoeg verlooren. De onnozelste vryheid omtrent haar zou my zinneloos maaken. Dit weet zy wel niet; maar ik voel dat. Hoor, myn Vriend, een man, die moed heeft, en ziet, wat er voor hem te doen staat, kan zyne driften wel bestryden, maar hy kan nooit een verdrag met haar maaken: zo rasch zy hem tot handelen weeten te brengen, is hy den toom kwyt. Hierom wil ik haar vlieden, zy, die my - ik weet het zelf niet; ongelukkig maakt? dat juist niet; maar die my verlangens heeft ingeboezemd, die zy nimmer zal vervullen.... verlangens, die reeds behoeftens geworden zyn.
Ik moest myne pen daar neder leggen; zo waaragtig is de laatste zinsnede; ik ging eens in 't ruime veld ademen. Nu vervolg ik mynen langen Brief. Ik schryf deezen digt by het fraaije Dorp, daar uwe beminde woont. (Van die heele lieve zal ik daadlyk spreeken.) Wy doen ons reisje te paard. Het Oord is hier zo schoon, dat ik al twee dagen hier herom reed, en nu nog eens in dit Dorp vernagt. Ik kan, hoe verre myn gezicht draagt, Beekenhof niet ontdekken. Evenwel, ik weet in welk een lyn het van ons geleegen is.... Dit, | |
[pagina 262]
| |
had ik zulks wat spoediger bedagt! zal vreemd voorkomen, zo men my hier ziet omdwalen; maar ik ben door 't vermaak van my hier te bevinden weggevoerd, - betoverd. Myn Vriend Jambres is zo geheel in zyne hooge metafysische bespiegelingen opgetoogen, dat ik even ongestoord wandel en peins, of ik geheel alleen waar. Dichters en Minnaars zyn de waare Vrienden der eenzaamheid, en van het afgezonderd Buitenleeven: zy hebben genoeg aan zich zelf. Alle groote hartstochten, alle werken van Genie, zyn wy der afzondering verpligt. Dáár leidt niets den aandagt af; dáár verdeelt niets onze begeerte; en tot welk eene hoogte kunnen wy het dan brengen! Hoe groot moet dan het vermogen zyn, 't welk ons bezielt, 't welk ons doet werken! Alle groote driften geeven ons zekere geschiktheid tot die verrukkelyke zwaarmoedigheid, die den vrolyksten mensch zo onëigen niet eens is, als men, in den eersten opslag, gelooft. Die zwaarmoedigheid, waar van ik spreek, heeft haaren grondslag niet in eene slappe, onveerkragtige, eentoonige onverschilligheid, maar wél, en wél alleen in eene geheele uitputting van dierlyke geesten. Alles heeft zyne hoogte; overspannen wy die, dan daalt onze ziel dies te merkbaarder, en met een pynelyken schok, beneden haar eigen rustpunt. Het matte oog kan zich niet opheffen; onze gewaarwordingen dommelen zich verwardelyk in een; | |
[pagina 263]
| |
alles is heel voor ons. Jambres is veel meer zwaarmoedig door temperament, dan wel door onaangenaame indrukken, die hy krygt. Maar uw Willem wordt, van den vrolyksten lugthartigsten knaap, een figuur, dat niet half zo veel voldoet dan voorheen. Ik heb zo veel werks om myne begeertens, myne verlangens naar de bezitting van eenen schat, die voor my niet zyn zal, te beteugelen, dat dit my sterker vermoeit, dan als ik een geheelen dag straf doorstudeer..... Maar gy zult al verlangen, om eens wat anders te hooren; laat ik dan beproeven, of ik de dagelyksche taal der menschen kan spreeken! Ik ging des ogtends, na dat ik by u geweest ben, vroegtydig naar de Pastory. Ik wist door Coosje, dat de familie altoos zeer vroeg op was; ik begreep des, dat agt uuren geen onvoegzaam uur was, om eene geregelde Huishouding, die Buiten woont, te bezoeken. Jetje kende my terstond; liep my in myne geöpende armen, en bragt my aan haar lief handje naar de Pastory. Myne blydschap, toen ik Coosje wederzag, deed my eene gemeenzaamheid aanneemen, welke alleen haare goedhartigheid weet te vergeeven. Ik kuschte haar waarlyk met vervoering. Mevrouw Veldenaar verdient de Moeder van dit Meisje te zyn. Maar hoe trof het my, eene Vrouw van haare jaaren, omringd door zulke jonge kinderen, zo vervallen, zo ontkragt, - hoe zal ik het uit- | |
[pagina 264]
| |
drukken, - zo uitgeleefd te zien! Zy was reeds gekleed; een bewys, dat zy den moed niet opgeeft; ô dit deed my zo goed! dit toont ook, dat men geene bekommeringen wil opwekken. Ik kon myne oogen niet van haar houden. Zy merkte het, en toen. Coosje uit de kamer was, zeide zy, zagtjes glimlachende: ja, myn Heer Leevend, ik ben er niet heel wel aan; evenwel niet zo erg, als voor eenige maanden. Ik hou moed; want ik beken, dat ik, indien het Gode behaagt, hier nog wel wat zoude wenschen te vertoeven - zie deeze kleinen. Ik kon niets antwoorden; maar ik nam de vryheid van haare hand eerbiedig te drukken: eindlyk zeide ik, - neen: ik weet, het zelf niet; dit merkte ik, dat zy daar niet onvoldaan over was, want zy zeide: Coosje heeft u niet meer dan recht gedaan. De Heer Veldenaar kwam met Coosje in het tuinhuis, alwaar het ontbyt voor my gereed stond. Nooit ben ik ergens zo beleefd, zo eenvoudig hartlyk ontfangen. Ik bleef hier tot den avond. Men zond om mynen Vriend. Ik twyfel, of Dominé wel heele gunstige berichten heeft van hem; en of ik daar niet wel iets in deel. Zyn Eerwaarde heeft veel met my gepraat, en hoewel hy een te fatsoenlyk Man is, om onbescheiden vraagen te kunnen doen, zo is het echter zeker, dat hy my uitnoodigde, om veel te antwoorden; meer dan ik, een Jongen, verdiende. Hy vroeg naar Professor; en het scheen, | |
[pagina 265]
| |
dat hy by die gelegenheid dagt: Leevend moet nog al van de ergste niet zyn, als hy in de gunst van dien man is. Benyd my het vermaak niet, dat ik genoot in met zo een huisgezin te eeten. Wy waren met ons tienen aan tafel. Alles was even geregeld. Hier op (zeide Mevrouw Veldenaar,) zyn de Heeren welkom. De frische Buitenlucht, en veel beweeging maaken graagte. Nooit at ik met meer smaak. Alle de kinderen waren even lief, allen met bloote kopjes, en zo regt zomeragtig gekleed. Men ziet duidelyk, dat zy hunnen Vader niet vreezen; allen wilden zy iets voor hem doen, allen praatten zy met hem. De kleinste jongen is de lieveling van allen. Toen zy vryheid kreegen, om van tafel optestaan, gingen zy hem, al juichend, in het heele mooije wagentje kruijen. Gy begrypt wél, dat Julfus Kindergek hun vervolgens elk eene beurt gave? Wat zyn dit beminlyke kinderen! Toen ik vertrok, hingen zy my allen om 't lyf. Wat kan men zich, terwyl men andren verheugt, onschuldig vermaaken! Jambres zelf stond, met zyne armen over elkander geslagen, dit alles aan te zien, als of hy eene mathematische figuur betragtte, en zei: wel, dat is toch ook mooi, om zo eens te zien. Ik heb met Coosje nog al een heelen tyd gepraat en gewandeld. Men kan onmooglyk al de heele lieven zo beminnen, als zy verdienen; maar | |
[pagina 266]
| |
ik zou niemand liever tot eene Zuster hebben dan Coosje Veldenaar. Evenwel, ik ben nu met Daatje heel schoon te vreden; in agt geheele dagen is er zelf geen een Spiegelgevegt voorgevallen: met myn Heer, haar Vader, gaat dat zo goed niet. De Muziek, die zy speelen, is wat heel vol dissonanten; maar zy weegen elkander volkomen op. Töller beklaagde zich tegen my over myne Zuster. Hy heeft geen ongelyk: wat moet het evenwel een lompe hoogmoedige Mof zyn, om met zo een weergaas Meisje te durven aanleggen! Er zat immers niet op dan spot en verlies? Haar aanstaande Man verdient alle myne achting; en ik geloof zelf, dat ik hem eens als myn lieven Broeder zal kunnen beminnen.
Altoos uw Vriend,
w. leevend. |
|